ECLI:NL:RVS:2006:AY8517

Raad van State

Datum uitspraak
20 september 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200510448/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • D.A.C. Slump
  • P.A. Offers
  • S.J.E. Horstink-von Meyenfeldt
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering bouwvergunning voor serre in strijd met bestemmingsplan

In deze zaak heeft het college van burgemeester en wethouders van Edam-Volendam op 16 april 2003 geweigerd om een bouwvergunning te verlenen voor de bouw van een serre op het perceel van appellant. Dit besluit werd door appellant aangevochten, maar het college verklaarde het bezwaar ongegrond. De rechtbank Haarlem oordeelde op 16 november 2004 dat het college opnieuw moest beslissen op het bezwaar van appellant, maar in een later besluit op 23 maart 2005 bleef het college bij de weigering. De rechtbank verklaarde op 15 november 2005 het beroep van appellant ongegrond, waarna appellant hoger beroep instelde bij de Raad van State.

De Raad van State heeft de zaak op 15 augustus 2006 behandeld. Appellant betoogde dat het college ten onrechte de actuele bestemmingsregeling bepalend had geacht voor de weigering van de vrijstelling. Hij stelde dat het college een beleid hanteert dat het verlenen van vrijstellingen onmogelijk maakt. De Raad van State oordeelde echter dat het college zijn besluit niet op een beleidsregel had gebaseerd en dat het bestemmingsplan voldeed aan de actuele stedenbouwkundige en planologische inzichten. Het college had goede redenen om geen vrijstelling te verlenen, onder andere om precedentwerking te voorkomen.

Daarnaast betoogde appellant dat het college niet inging op welstandsaspecten, maar de Raad van State oordeelde dat het college zich terecht op het standpunt had gesteld dat het niet verplicht was om het bouwplan voor te leggen aan de welstandscommissie, gezien de strijdigheid met het bestemmingsplan. De Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

200510448/1.
Datum uitspraak: 20 september 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 05-2101 van de rechtbank Haarlem van 15 november 2005 in het geding tussen:
appellant
en
het college van burgemeester en wethouders van Edam-Volendam.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 16 april 2003 heeft het college van burgemeester en wethouders van Edam-Volendam (hierna: het college) appellant geweigerd bouwvergunning te verlenen voor de bouw van een serre op het perceel [locatie] te [plaats].
Bij besluit van 29 januari 2004 heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 16 november 2004, verzonden op 18 november 2004, heeft de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 29 januari 2004 vernietigd en bepaald dat het college opnieuw dient te beslissen op het bezwaarschrift van appellant.
Bij besluit van 23 maart 2005 heeft het college het door appellant tegen het besluit van 16 april 2003 gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 15 november 2005, verzonden op 16 november 2005, heeft de rechtbank het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 23 december 2005, bij de Raad van State ingekomen op diezelfde datum, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 20 januari 2006. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 9 maart 2006 heeft het college van antwoord gediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellant. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 augustus 2006, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. drs. H.J.M. van Schie, advocaat te Schiphol-Rijk, en het college, vertegenwoordigd door drs. K. Kooijman, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Het bouwplan voorziet in het bouwen van een serre aan de voorzijde van de woning van appellant.
2.2.    Vast staat dat het bouwplan in strijd is met het ter plaatse geldende bestemmingsplan "'t Zand" (hierna: het bestemmingsplan).
2.3.    Het college heeft geweigerd vrijstelling te verlenen als bedoeld in artikel 19, derde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 20, eerste lid, aanhef en onder a, onder 1, van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985.
2.4.    Appellant betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college ten onrechte de actuele bestemmingsregeling bepalend heeft geacht bij zijn beslissing tot weigering van de vrijstelling. Appellant stelt in dit verband dat het college vanaf 1 januari 2003 beleid hanteert op grond waarvan nooit vrijstelling wordt verleend van actuele bestemmingsplannen. Dit beleid is volgens appellant onverbindend, omdat hiermee iedere toepassing van artikel 19, derde lid, van de WRO onmogelijk wordt gemaakt. Appellant voert in dit verband verder aan dat de rechtbank heeft miskend dat het college ten onrechte de concrete situatie niet in beschouwing heeft genomen.
2.4.1.    Dit betoog faalt. Het college heeft zijn besluit niet gebaseerd op een beleidsregel als bedoeld in artikel 4:81 van de Algemene wet bestuursrecht. Het heeft in het besluit van 23 maart 2005 overwogen dat het ter plaatse geldende bestemmingsplan nog geheel beantwoordt aan de actuele stedenbouwkundige en planologische inzichten. Daartoe heeft het college van belang geacht dat in het bestemmingsplan - dat ruime bebouwingsmogelijkheden voor erfbebouwing bevat - rekening is gehouden met mogelijke uitbreidingswensen van bewoners in het plangebied. Het college acht het uit stedenbouwkundige overwegingen gewenst dat de erfbebouwing ondergeschikt blijft en niet te dominant wordt ten opzichte van het hoofdgebouw. In samenhang daarmee is het opschuiven van de gevel uit stedenbouwkundig oogpunt slechts beperkt mogelijk gemaakt, teneinde het dichtslibben van het erf te voorkomen. Het college heeft geen aanleiding gezien van deze actuele bestemmingsregeling vrijstelling te verlenen. Daarbij is door het college van belang geacht dat van het verlenen van vrijstelling in dit geval een ongewenste precedentwerking kan uitgaan, waardoor mogelijk inbreuk wordt gemaakt op de weloverwogen ruime erfbebouwingsregeling die in het bestemmingsplan is opgenomen. Niet valt in te zien dat dit standpunt van het college onredelijk of anderszins rechtens onjuist is.
2.5.    Appellant betoogt verder dat de rechtbank heeft miskend dat het college, ondanks de uitspraak van de rechtbank van 16 november 2004, in het besluit van 23 maart 2005 niet is ingegaan op de door appellant aangevoerde welstandsaspecten.
2.5.1.     Dit betoog faalt eveneens. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak terecht overwogen dat, nu het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan en het college op grond van planologische en stedenbouwkundige gronden niet bereid was om vrijstelling te verlenen, het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het, gelet op het bepaalde in artikel 48, tweede lid, onder b, van de Woningwet, niet verplicht was het bouwplan voor te leggen aan de welstandscommissie.
2.6.    Verder is de rechtbank op goede gronden tot het juiste oordeel gekomen dat het beroep van appellant op het gelijkheidsbeginsel niet kan slagen. In het bijzonder gaat de verwijzing door appellant naar de verleende vergunning voor de woningen op de percelen Donata Steurhof 191 en 193 niet op. Appellant heeft in hoger beroep het oordeel van de rechtbank dienaangaande niet inhoudelijk bestreden en ook de Afdeling ziet geen grond dit oordeel onjuist te achten.
2.7.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.8.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, Voorzitter, en mr. P.A. Offers en mr. S.J.E. Horstink-von Meyenfeldt, Leden, in tegenwoordigheid van mr. B. Klein Nulent, ambtenaar van Staat.
w.g. Slump    w.g. Klein Nulent
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 20 september 2006
218-494.