200600389/1.
Datum uitspraak: 20 september 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 04/3673 van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 25 november 2005 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Bladel.
Bij besluit van 2 mei 2003 heeft het college van burgemeester en wethouders van Bladel (hierna: het college) aan appellant bouwvergunning verleend voor het gewijzigd uitvoeren van een kelder onder het woonhuis op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel).
Bij besluit van 26 augustus 2003 heeft het college het daartegen door de regionaal inspecteur VROM-Inspectie Regio Zuid (hierna: de inspecteur) gemaakte bezwaar gegrond verklaard, het besluit van 2 mei 2003 herroepen en besloten de beslissing op de aanvraag van appellant om bouwvergunning aan te houden.
Bij besluit van 1 juli 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van Bladel (hierna: het college) alsnog geweigerd aan appellant bouwvergunning te verlenen voor het gewijzigd uitvoeren van een kelder onder het woonhuis op het perceel [locatie] te [plaats].
Bij besluit van 7 december 2004 heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 25 november 2005, verzonden op 8 december 2005, heeft de rechtbank 's-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank) het tegen het besluit van 7 december 2004 ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 13 januari 2006, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 8 februari 2006. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 2 maart 2006 heeft de inspecteur, die op grond van artikel 8:26 van de Algemene wet bestuursrecht in de gelegenheid is gesteld als partij aan het geding deel te nemen, een reactie ingediend.
Bij brief van 29 maart 2006 heeft het college van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 september 2006, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. A. van Beek, advocaat te Tilburg, en het college, vertegenwoordigd door mr. B.F.P.M. Lathouwers, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
Voorts is de inspecteur, vertegenwoordigd door mr. J.J. Kerssemakers, werkzaam bij het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, en mr. J.M.E. Stals, werkzaam bij de VROM-Inspectie Regio Zuid, als partij gehoord.
2.1. Appellant betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het bouwplan in strijd is met artikel 2.8, lid B, aanhef en onder 2, aanhef en onder c, van de voorschriften van het bestemmingsplan "Buitengebied gemeente Bladel, 1e herziening 2002" (hierna: het bestemmingsplan). Volgens appellant heeft de rechtbank miskend dat met het bouwplan een bijgebouw dan wel aanbouw wordt gerealiseerd.
2.1.1. Ingevolge artikel 0.3 van de planvoorschriften wordt onder aanbouw verstaan een aan het hoofdgebouw vastgebouwd bijgebouw.
Ingevolge datzelfde artikel wordt onder bijgebouw verstaan een gebouw, behorende bij een op hetzelfde perceel gelegen woning, dat zowel qua afmeting als in functioneel opzicht ondergeschikt is aan de woning.
Ingevolge artikel 0.4 van de planvoorschriften, voor zover thans van belang, wordt de inhoud van een bouwwerk gerekend tussen de buitenwerkse gevelvlakken en/of de harten van gemeenschappelijke scheidingsmuren en dakvlakken, zulks met inbegrip van erkers, dakkapellen alsmede kelders en/of andere ondergrondse bouwwerken.
Ingevolge artikel 2.8, lid B, aanhef en onder 2, aanhef en onder c, voor zover thans van belang, geldt, indien de inhoud van een bestaande woning reeds meer bedraagt dan 600 m3, die inhoud als maximum.
2.1.2. Uit de bouwtekeningen blijkt dat het bouwplan ziet op het verlengen van de van de woning deel uitmakende inpandige garage en niet, zoals appellant betoogt, op het aanbouwen van een nieuwe ruimte aan die garage. Het bouwplan maakt dan ook onderdeel uit van de woning en kan derhalve niet worden aangemerkt als bijgebouw dan wel aanbouw. Gelet hierop dient de inhoud van het bouwplan ingevolge artikel 0.4 van de planvoorschriften bij de berekening van de inhoud van de woning te worden betrokken. Nu de inhoud van de woning reeds meer bedraagt dan 600 m3, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het bouwplan in strijd is met artikel 2.8, lid B, aanhef en onder 2, aanhef en onder c, van de planvoorschriften.
2.2. Appellant betoogt verder dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college in redelijkheid heeft kunnen weigeren vrijstelling ingevolge artikel 19, derde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) te verlenen.
2.2.1. Blijkens artikel 3, aanhef en onder II, aanhef en onder 5, van de door het college vastgestelde "Beleidsregels voor de toepassing van artikel 19 lid 3 van de WRO juncto artikel 20 lid 1 sub a van het Besluit op de Ruimtelijke Ordening" (hierna: de beleidsregels) mag de inhoud van een woonhuis na verlening van vrijstelling voor de uitbreiding van dat woonhuis maximaal 600 m3 bedragen. De rechtbank heeft terecht geen aanleiding gevonden voor het oordeel dat dit beleid onredelijk moeten worden geacht. Nu de woning op het perceel een inhoud heeft van ongeveer 1320 m3, is de rechtbank voorts met juistheid tot de conclusie gekomen dat het bouwplan in strijd is met de beleidsregels.
In artikel 6 van de beleidsregels is aangegeven dat het college bevoegd blijft om af te wijken van de beleidsregels, met name wanneer deze voor een of meer belanghebbenden gevolgen zouden hebben die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregels te dienen doelen. Het college heeft er op gewezen dat het bestemmingsplan wat betreft de berekening van de inhoud van woningen zeer recent is herzien en te kennen gegeven dat hij, gelet op de daarmee neergelegde actuele beleidsinzichten met betrekking tot de ruimtelijke ordening, het belang van een consistent gemeentelijk beleid alsook ter voorkoming van precedentwerking, geen aanleiding ziet in dit geval af te wijken van de planvoorschriften. De rechtbank heeft die motivering terecht voldoende draagkrachtig geacht. De omstandigheid dat dit een andere motivering is dan het college in een eerder stadium heeft gegeven, doet aan de deugdelijkheid ervan niet af, net zo min als de stelling dat het bouwplan vanuit een oogpunt van efficiëntie en vanuit esthetisch oogpunt de voorkeur geniet boven het eerdere bouwplan. De rechtbank heeft voorts met juistheid geoordeeld dat de financiële schade die appellant naar eigen zeggen zal lijden noch de omstandigheid dat voor het ontwerp van de woning op het perceel een welstandsprijs is toegekend bijzondere omstandigheden zijn op grond waarvan van de beleidsregels had behoren te worden afgeweken. De niet nader onderbouwde stelling dat het bouwplan vanuit een oogpunt van veiligheid van groot belang is, vormt evenmin een dergelijke omstandigheid. Gelet hierop heeft de rechtbank terecht overwogen dat het college in redelijkheid de vrijstelling heeft kunnen weigeren.
2.3. Ten slotte heeft de rechtbank met juistheid geoordeeld dat het beroep van appellant op het vertrouwensbeginsel faalt. Zelfs als moet worden aangenomen dat een ambtenaar van de gemeente te kennen heeft gegeven dat voor het bouwplan een bouwvergunning zou kunnen worden verleend, behoorde appellant te weten dat het aan het college was om daarover te beslissen, zodat daaraan niet het gerechtvaardigd vertrouwen kon worden ontleend dat het college de voor het bouwplan benodigde vrijstelling en bouwvergunning zou verlenen. Een dergelijk vertrouwen kon appellant evenmin ontlenen aan de omstandigheid dat, naar hij stelt, ambtenaren van de gemeente verder nooit opmerkingen hebben gemaakt over de bouw van de betrokken ruimte.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R. van Heusden, ambtenaar van Staat.
w.g. Van den Brink w.g. Van Heusden
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 20 september 2006