ECLI:NL:RVS:2006:AY8528

Raad van State

Datum uitspraak
20 september 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200508605/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek
  • J.H.B. van der Meer
  • D. Roemers
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering bouwvergunning voor woning op perceel in Zeist

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellanten tegen de weigering van het college van burgemeester en wethouders van Zeist om een bouwvergunning te verlenen voor het oprichten van een woning op een specifiek perceel. Het college had op 5 januari 2004 besloten om zowel vrijstelling als bouwvergunning te weigeren. Appellanten maakten bezwaar, maar dit werd ongegrond verklaard op 3 augustus 2004. De rechtbank Utrecht bevestigde deze beslissing op 24 augustus 2005, waarna appellanten hoger beroep instelden bij de Raad van State.

De Raad van State heeft de zaak op 26 juni 2006 behandeld. Appellanten betoogden dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat het bouwplan voorzag in het oprichten van twee woningen. De rechtbank had echter terecht vastgesteld dat het bouwwerk, gezien de indeling en uitvoering, als twee afzonderlijke woningen kon worden gebruikt. Appellanten voerden aan dat het college ten onrechte was afgeweken van positieve adviezen van de Provinciale Utrechtse Welstands Commissie (PUWC) en dat de monumentencommissie niet de doorslaggevende rol zou moeten hebben in de beoordeling van het bouwplan.

De Raad van State oordeelde dat de rechtbank terecht had overwogen dat het college niet gebonden was aan de adviezen van de PUWC. Het college heeft de bevoegdheid om te beoordelen of een bouwplan in strijd is met redelijke eisen van welstand. De rechtbank had bovendien terecht vastgesteld dat het college de positieve adviezen van de PUWC niet had hoeven voorleggen aan de monumentencommissie. Uiteindelijk werd het hoger beroep ongegrond verklaard en de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

200508605/1.
Datum uitspraak: 20 september 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellanten], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. SBR 2004/2525 van de rechtbank Utrecht  van 24 augustus 2005 in het geding tussen:
appellanten
en
het college van burgemeester en wethouders van Zeist.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 5 januari 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van Zeist (hierna: het college) appellanten vrijstelling en bouwvergunning geweigerd voor het oprichten van een woning op het perceel, plaatselijk bekend [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel).
Bij besluit van 3 augustus 2004 heeft het college het daartegen door appellanten gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 24 augustus 2005, verzonden op 31 augustus 2005, heeft de rechtbank Utrecht (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellanten ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 11 oktober 2005, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde datum, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 10 november 2005. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 13 december 2005 heeft het college van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 juni 2006, waar appellanten in persoon, vertegenwoordigd door mr. A. van der Leest, gemachtigde, en het college, vertegenwoordigd door mr. G.A.J. Pongers, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Appellanten betogen dat de rechtbank heeft miskend dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het bouwplan voorziet in het oprichten van twee woningen en dat zij dit ter zitting van de rechtbank hebben erkend. Daartoe voeren zij aan dat het bouwplan slechts in één entree voorziet en dat het college op een andere aanvraag van appellanten wel bouwvergunning heeft verleend voor een bouwplan dat volgens hen niet wezenlijk anders is ingedeeld en uitgevoerd dan het onderhavige bouwplan.
2.1.1.    Deze betogen treffen geen doel. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat het op te richten bouwwerk, gelet op de indeling en uitvoering ervan, twee woningen omvat. Zij heeft daarbij terecht in aanmerking genomen dat het bouwwerk is verdeeld in twee gedeelten, waarbij ieder gedeelte is voorzien van een verblijfsruimte, een slaapkamer, een keukenvoorziening, een badkamer, een bergruimte en van een aparte opgang naar de bovenverdieping en dus afzonderlijk als woning gebruikt kan worden. Daarbij heeft de rechtbank, anders dan appellanten veronderstellen, slechts overwogen dat zij ter zitting hebben erkend dat het bouwplan aldus is ingedeeld en uitgevoerd. Zij heeft niet overwogen dat appellanten hebben berust in het standpunt van het college dat het bouwwerk twee woningen omvat. De omstandigheid dat het college appellanten vergunning heeft verleend voor een gewijzigd maar vergelijkbaar bouwplan doet, wat daar van zij, aan het vorenstaande niet af omdat slechts de weigering om bouwvergunning te verlenen voor het onderhavige bouwplan in dit geding aan de orde is.
2.2.    Appellanten betogen voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college de mogelijkheid openstond om, in afwijking van twee positieve adviezen die de Provinciale Utrechtse Welstands Commissie (hierna: de PUWC) heeft uitgebracht, het bouwplan in strijd met redelijke eisen van welstand te achten en mede gelet daarop ten onrechte is geweigerd vrijstelling op grond van artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening voor het bouwplan te verlenen. Volgens appellanten heeft de rechtbank miskend dat het college, door zich in dit verband te baseren op een negatief advies van de monumentencommissie Zeist, ten onrechte voorbij is gegaan aan het primaat dat de PUWC toekomt bij toetsing van het bouwplan aan welstandeisen.
2.2.1.    Ingevolge artikel 40, eerste lid, van de Woningwet, is het verboden te bouwen zonder of in afwijking van een vergunning van burgemeester en wethouders.
Ingevolge artikel 44, eerste lid, onder d, van de Woningwet moet, voor zover thans van belang, de reguliere bouwvergunning worden geweigerd, indien het uiterlijk of de plaatsing van het bouwwerk of de standplaats, waarop de aanvraag betrekking heeft, in strijd is met redelijke eisen van welstand, beoordeeld naar de criteria, bedoeld in artikel 12a, eerste lid, onderdeel a.
Ingevolge artikel 48, eerste lid, van de Woningwet, voor zover thans van belang, leggen burgemeester en wethouders een aanvraag voor een reguliere bouwvergunning voor advies voor aan de welstandscommissie.
Ingevolge artikel 3:50 van de Algemene wet bestuursrecht wordt, indien een besluit afwijkt van een met het oog daarop krachtens wettelijk voorschrift uitgebracht advies, zulks met de redenen voor de afwijking in de motivering vermeld.
2.2.2.    Het betoog faalt. De rechtbank heeft terecht en op goede gronden overwogen dat het college niet is gebonden aan de adviezen van de PUWC. Zij heeft daarbij terecht verwezen naar jurisprudentie van de Afdeling, zie onder meer de uitspraak van 24 mei 2006, no.
200507951/1, waarbij is overwogen dat bij de welstandstoetsing aan het advies van de welstandscommissie als regel groot gewicht toekomt, maar het college niet is gebonden aan dat advies. Gelet op artikel 40, eerste lid, van de Woningwet, gelezen in samenhang met artikel 44, eerste lid, onder d, van de Woningwet, is het immers aan het college om te beoordelen of een bouwplan al dan niet in strijd is met redelijke eisen van welstand. De in artikel 48, eerste lid, van de Woningwet opgenomen verplichting om een reguliere bouwvergunning voor advies voor te leggen, staat derhalve niet aan afwijking van dat advies in de weg.
Voor zover appellanten betogen dat uit de aangevallen uitspraak van de rechtbank volgt dat de monumentencommissie bepaalt of het bouwplan al dan niet in strijd is met welstandseisen, berust dit op een onjuiste lezing van die uitspraak. De rechtbank heeft daarin slechts overwogen dat het college ten onrechte heeft nagelaten om de positieve adviezen van de PUWC voor te leggen aan de monumentencommissie teneinde haar in de gelegenheid te stellen op de adviezen van de PUWC te reageren.
2.3.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.4.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, Voorzitter, en mr. J.H.B. van der Meer en mr. D. Roemers, Leden, in tegenwoordigheid van mr. J.A.W. Huijben, ambtenaar van Staat.
w.g. Ligtelijn- van Bilderbeek    w.g. Huijben
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 20 september 2006
313-503.