200510453/1.
Datum uitspraak: 20 september 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellanten], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. 05/584 van de rechtbank Zutphen van 10 november 2005 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Doetinchem.
Bij besluit van 19 juli 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van Doetinchem (hierna: het college) aan [vergunninghouder] vrijstelling en bouwvergunning als bedoeld in artikel 19, derde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) verleend voor het uitbreiden van de woning op het perceel [locatie] te [plaats].
Bij besluit van 8 maart 2005 heeft het college het daartegen door appellanten gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 10 november 2005, verzonden op 15 november 2005, heeft de rechtbank Zutphen (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellanten ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 23 december 2005, bij de Raad van State ingekomen op diezelfde datum, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 18 januari 2006. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 24 februari 2006 heeft het college van antwoord gediend.
Bij brief van 26 februari 2006 heeft vergunninghouder, die op de voet van artikel 8:26 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) in de gelegenheid is gesteld als partij aan het geding deel te nemen, een reactie ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 augustus 2006,
waar appellanten in persoon, bijgestaan door mr. M.A.A. Gockel-Gieskes, advocaat te Zevenaar, en het college, vertegenwoordigd door V.F. van Braam van Vloten, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
Voorts is als partij gehoord vergunninghouder.
2.1. Het bouwplan voorziet in het realiseren van een aanbouw aan de achterzijde van de woning van ongeveer 10 meter lang en 3 meter breed. Hierin zijn een badkamer, een slaapkamer en een berging geprojecteerd.
2.2. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Torenallee 1971 - 7e herziening" (hierna: het bestemmingsplan) rust op de gronden waarop het bouwplan is voorzien deels de bestemming "Ec (bebouwing met eengezinshuizen)" en deels de bestemming "Tuinen en erven". Niet in geschil is dat het bouwplan met dit bestemmingsplan in strijd is.
2.3. Teneinde niettemin bouwvergunning te kunnen verlenen, heeft het college krachtens artikel 19, derde lid, van de WRO, gelezen in samenhang met artikel 20, eerste lid, aanhef en onder a, 1° van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 vrijstelling verleend.
2.4. Het college heeft ter uitvoering van zijn vrijstellingsbevoegdheid als bedoeld in artikel 19, derde lid, van de WRO op 12 juli 2001 beleidsregels vastgesteld die zijn vervat in de nota "Planologisch beleid 2000; ruimtelijke visie voor bijgebouwen bij woningen en meer" (hierna: de beleidsregels).
Ingevolge paragraaf 4.3.4. van voornoemde beleidsregels is een bijgebouw een gebouw behorende bij een op hetzelfde perceel gelegen hoofdgebouw, visueel te onderscheiden van het hoofdgebouw en als aangebouwd bijgebouw ook te gebruiken voor een verruiming van de woonfunctie van de hoofdwoning.
Ingevolge paragraaf 4.5.3.1. van de beleidsregels is het toegestaan om, aansluitend aan het hoofdgebouw, een aan-/uitbouw te bouwen ten dienste van het hoofdgebouw ten behoeve van de uitbreiding van de woonruimte. Hierbij mag de achtergevelrooilijn met maximaal 3 meter worden overschreden, met dien verstande dat er minimaal 8 meter tuin overblijft tussen de achterzijde van de aan-/uitbouw en de achterste perceelsgrens.
2.5. Het college heeft zich in de beslissing op bezwaar op het standpunt gesteld dat het bouwplan kan worden gesplitst in een gedeelte dat ten behoeve van de woonfunctie zal worden gebruikt, namelijk de badkamer en de slaapkamer, en een gedeelte dat niet ten behoeve van de woonfunctie zal worden gebruikt, te weten de berging. De afstand van de achterste perceelsgrens tot het gedeelte dat voor de woonfunctie is bestemd, bedraagt - overeenkomstig de beleidsregels - 8 meter. Voor het gedeelte dat wordt gebruikt als berging geldt volgens het college op grond van de beleidsregels geen minimale afstand van 8 meter tot de achterste perceelsgrens. Het bouwplan is daarom volgens het college niet in strijd met het beleid.
2.6. Appellanten betogen dat de rechtbank heeft miskend dat het verlenen van vrijstelling in strijd is met de beleidsregels. Zij voeren daartoe aan dat dit bouwplan niet kan worden gesplitst in een gedeelte dat wel en een gedeelte dat niet gebruikt gaat worden ten behoeve van uitbreiding van de woonruimte. Volgens appellanten dient het gehele aangebouwde bijgebouw te worden aangemerkt als woonruimte. Daartoe achten zij van belang dat uit de bouwtekeningen behorende bij de bouwaanvraag kan worden afgeleid dat de slaapkamer en de berging zowel functioneel als in bouwkundig opzicht zo nauw aansluiten bij de woning dat zij daarvan deel uitmaken.
2.6.1. Dit betoog slaagt. Anders dan de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het bouwplan kan worden gesplitst in die zin dat de slaapkamer en de badkamer dienen ten behoeve van de uitbreiding van de woonruimte en de op de bouwtekening als berging aangeduide ruimte niet. Gelet op de bouwaanvraag en de bijbehorende bouwtekening kan de op de bouwtekening als berging aangeduide ruimte niet los worden gezien van de naastgelegen slaapkamer van waaruit die ruimte slechts toegankelijk is. Het bouwplan dient derhalve in zijn geheel te worden aangemerkt als een aangebouwd bijgebouw dat dient ten behoeve van de uitbreiding van de woonruimte. Daarmee wordt niet voldaan aan de eis dat minimaal 8 meter tuin moet overblijven tussen de achterzijde van de aan- of uitbouw en de achterste perceelsgrens, zoals neergelegd in paragraaf 4.5.3.1. van de beleidsregels. Het bouwplan is derhalve in strijd met het beleid.
2.7. Nu de rechtbank een en ander niet heeft onderkend, is het hoger beroep gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen zal de Afdeling het door appellanten bij de rechtbank ingestelde beroep alsnog gegrond verklaren en de beslissing op bezwaar van 8 maart 2005 wegens strijd met het bepaalde in artikel 7:12, eerste lid, van de Awb vernietigen. Het college dient met inachtneming van deze uitspraak opnieuw op de bezwaren van appellanten te beslissen.
2.8. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 10 november 2005, 05/584;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Doetinchem van 8 maart 2005;
V. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Doetinchem tot vergoeding van bij appellanten in verband met de behandeling van het hoger beroep en het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1345,44 (zegge: dertienhonderdvijfenveertig euro en vierenveertig cent), waarvan een gedeelte groot € 1288,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Doetinchem aan appellanten onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
VI. gelast dat de gemeente Doetinchem aan appellanten het door hen voor de behandeling van het hoger beroep en het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 345,00 (zegge: driehonderdvijfenveertig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, Voorzitter, en mr. P.A. Offers en mr. S.J.E. Horstink-von Meyenfeldt, Leden, in tegenwoordigheid van mr. B. Klein Nulent, ambtenaar van Staat.
w.g. Slump w.g. Klein Nulent
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 20 september 2006