200605109/1.
Datum uitspraak: 18 september 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
de stichting "Stichting Leefbaarheid De Heen", gevestigd te De Heen, gemeente Steenbergen,
verzoekster,
het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerder.
Bij brief van 3 maart 2006 heeft [vergunninghoudster] verweerder verzocht het in strijd met artikel 8.1 van de Wet milieubeheer in werking zijn van de vleesvarkenshouderij, gelegen op het perceel [locatie] te [plaats], te gedogen.
Verweerder heeft bij brief van 4 april 2006 medegedeeld voornemens te zijn voor een termijn van zes maanden te gedogen dat de inrichting in werking is overeenkomstig de (voorschriften behorende bij) de van rechtswege komen te vervallen milieuvergunning van 30 maart 1999.
Bij brief van 11 juli 2006 heeft verzoekster bij verweerder bezwaar gemaakt tegen het uitblijven van een beslissing op het verzoek van 3 maart 2006.
Bij brief van 11 juli 2006, bij de Raad van State ingekomen op 12 juli 2006, heeft verzoekster de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 4 september 2006, waar verzoekster, vertegenwoordigd door dr. C.A.M. Schepers, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. S. de Groot en mr. B.F. Algera, ambtenaren van de provincie Noord-Brabant, zijn verschenen.
Voorts zijn als partij gehoord [vergunninghoudster], vertegenwoordigd door mr. J. van Groningen, advocaat te Middelharnis, en het college van burgemeester en wethouders van Steenbergen, vertegenwoordigd door C. Franken, ambtenaar van de gemeente Steenbergen.
2.1. Verzoekster is al geruime tijd betrokken bij procedures rond de verlening van vergunningen krachtens de Wet milieubeheer en de Natuurbeschermingswet ten aanzien van de onderhavige inrichting. Zij heeft verweerder in dit verband verzocht om het treffen van bestuurlijke handhavingsmaatregelen in verband met het nog steeds ontbreken van de voor het in werking zijn van de inrichting benodigde vergunningen. Verweerder heeft op deze verzoeken steeds afwijzend beslist. In het licht van deze procedures heeft verweerder het voornemen geuit het in werking zijn van de inrichting in afwachting van de nog te verlenen vergunning krachtens de Wet milieubeheer te gedogen. Onder deze omstandigheden is de Voorzitter van oordeel dat verzoekster belang heeft bij het verkrijgen van duidelijkheid ten aanzien van het verzoek van [vergunninghoudster] om het in werking zijn van de inrichting te gedogen.
Verzoekster heeft een voorlopige voorziening gevraagd met het oog op het verkrijgen van een beslissing op dit verzoek.
2.2. Ingevolge artikel 4:13, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht dient een beschikking te worden gegeven binnen de bij wettelijk voorschrift bepaalde termijn of, bij het ontbreken van zulk een termijn, binnen een redelijke termijn na ontvangst van de aanvraag.
Ingevolge het tweede lid van dit artikel is de in het eerste lid bedoelde redelijke termijn in ieder geval verstreken wanneer het bestuursorgaan binnen acht weken na ontvangst van de aanvraag geen beschikking heeft gegeven, noch een kennisgeving als bedoeld in artikel 4:14, derde lid, heeft gedaan.
Ingevolge artikel 4:14, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht stelt het bestuursorgaan indien, bij het ontbreken van een bij wettelijk voorschrift bepaalde termijn, een beschikking niet binnen acht weken kan worden gegeven, de aanvrager daarvan in kennis en noemt het daarbij een redelijke termijn waarbinnen de beschikking wel tegemoet kan worden gezien.
Ingevolge artikel 6:2, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht wordt het niet tijdig nemen van een besluit voor de toepassing van wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep met een besluit gelijkgesteld.
2.3. De Voorzitter stelt vast dat verweerder niet binnen de in artikel 4:13, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht genoemde termijn een beslissing heeft genomen op het verzoek van [vergunninghoudster] van 3 maart 2006 om het in werking zijn van de inrichting te gedogen. Tevens is niet gebleken dat verweerder een kennisgeving als bedoeld in artikel 4:14, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht heeft gedaan. Verweerder heeft dan ook niet tijdig een beslissing genomen.
Ter zitting heeft verweerder betoogd dat de reden dat tot op heden geen beslissing is genomen, is gelegen in de bepaling in de door hem gehanteerde beleidsregels, dat niet tot gedogen wordt overgegaan indien blijkt dat de te gedogen activiteit strijdig is met enige andere wetgeving en het voor de handhaving van die regel bevoegde gezag kenbaar heeft gemaakt dat het met bestuursrechtelijke handhavingsinstrumenten tegen deze overtreding zal optreden. In dit verband heeft verweerder gewezen op de benodigde vergunning krachtens de Natuurbeschermingswet. In dat verband zijn twee vergunningaanvragen relevant ten aanzien waarvan binnen afzienbare tijd duidelijk zal zijn of verlening van de gevraagde vergunning al dan niet mogelijk is. Volgens verweerder zal de hoorzitting waar de bezwaren in het kader van deze procedures worden behandeld op 15 september 2006 plaatsvinden. Het ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit heeft volgens verweerder de verwachting uitgesproken dat uiterlijk eind september 2006 een beslissing op deze bezwaren zal worden genomen. Verweerder heeft toegezegd dat in het geval de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit in bedoelde beslissingen op bezwaar besluit de weigering van de vergunning krachtens de Natuurbeschermingswet niet te herroepen, hij over zal gaan tot handhavend optreden in het kader van de Wet milieubeheer, hetgeen ertoe zal leiden dat het verzoek van [vergunninghoudster] van 3 maart 2006 om het in werking zijn van de inrichting te gedogen alsnog wordt afgewezen. Volgens verweerder zal hij uiterlijk op 3 oktober 2006 een beslissing op genoemd verzoek nemen.
2.4. De Voorzitter leidt uit de stukken en het verhandelde ter zitting af dat vooral het verkrijgen van de benodigde vergunning krachtens de Natuurbeschermingswet doorslaggevend is voor het antwoord op de vraag of het in werking zijn van de onderhavige inrichting kan worden voortgezet. Nu verweerder heeft toegezegd uiterlijk op 3 oktober 2006 een beslissing op het verzoek van [vergunninghoudster] van 3 maart 2006 te zullen nemen en dat hij in het geval hij op dit verzoek afwijzend beslist alsnog op korte termijn handhavend zal gaan optreden, acht de Voorzitter het bij afweging van alle betrokken belangen niet redelijk verweerder thans bij wijze van voorlopige voorziening op te dragen een besluit op bedoeld verzoek te nemen.
2.5. Gezien het vorenstaande ziet de Voorzitter aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. P. Plambeck, ambtenaar van Staat.
w.g. Brink w.g. Plambeck
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 18 september 2006