200602635/1 en 200602635/5.
Datum uitspraak: 18 september 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek van de Vereniging Ludenkwartier en anderen en [verzoeker] en anderen, allen te Doorn om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op de hoger beroepen van:
tegen de uitspraak in zaak nos. SBR 05/3043, SBR 05/3234, SBR 05/3544 en SBR 06/665 van de rechtbank Utrecht van 17 maart 2006 in het geding tussen:
1. de Vereniging Ludenkwartier en anderen, allen gevestigd, dan wel wonend te Doorn,
2. [wederpartij sub 2], wonend te [woonplaats],
3. de Vereniging Leefbaar Doorn en anderen, allen gevestigd, dan wel wonend te Doorn
het college van burgemeester en wethouders van Utrechtse Heuvelrug.
Bij besluit van 9 november 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van Doorn, rechtsvoorganger van het college van burgemeester en wethouders van Utrechtse Heuvelrug, (hierna: het college) aan [vergunninghoudster] vrijstelling en bouwvergunning verleend voor het oprichten van 18 seniorenwoningen op het perceel, kadastraal bekend gemeente Doorn, sectie A, nrs. 3969 en 3970, plaatselijk bekend hoek Frans Halslaan - Paulus Potterlaan, ongenummerd (hierna: het perceel).
Bij afzonderlijk besluit van 9 november 2004 heeft het college aan [vergunninghoudster] vergunning verleend voor het vellen van in totaal 203 bomen op het perceel.
Bij besluit van 11 oktober 2005 heeft het college de door appellanten tegen deze besluiten gemaakte bezwaren, voor zover thans van belang, ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 17 maart 2006, verzonden op 24 maart 2006, heeft de rechtbank Utrecht (hierna: de rechtbank), de daartegen door appellanten ingestelde beroepen, voor zover thans van belang, ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben de Vereniging Ludenkwartier en anderen bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 7 april 2006, en [verzoeker] en anderen bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 8 mei 2006, hoger beroep ingesteld. [verzoeker] en anderen hebben de gronden van beroep aangevuld bij brief van 6 juni 2006. Deze brieven zijn aangehecht.
Verder hebben zij de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft de zaak ter zitting behandeld op 30 augustus 2006, waar appellanten, vertegenwoordigd door mr. J.A. Spigt, advocaat te Arnhem, en het college, vertegenwoordigd door mr. H.J. Knibbe, ambtenaar in dienst van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is daar als partij gehoord [vergunninghoudster], vertegenwoordigd door mr. J.W. van der Linde, advocaat te Ede.
2.1. In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2.2. Het bouwplan voorziet in twee gebouwen met elk 9 appartementen en een parkeerkelder met 36 parkeerplaatsen. De uit drie woonlagen bestaande gebouwen hebben elk een oppervlakte van ongeveer 1250 m² en - volgens de hierna onder 2.3. vermelde ruimtelijke onderbouwing - een maximale hoogte van 10,60 m. Het is in strijd met de ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "2e en 4e herziening van het plan in onderdelen" op het perceel rustende bestemmingen "Groen, berm, beplanting, plantsoen en bos" en "Wegen, voetpaden en parkeerterrein".
Teneinde niettemin bouwvergunning te kunnen verlenen, heeft het college ten behoeve van het bouwplan vrijstelling van het bestemmingsplan verleend krachtens artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening. Ingevolge die bepaling kan de gemeenteraad ten behoeve van de verwezenlijking van een project vrijstelling verlenen van het geldende bestemmingsplan, mits dat project is voorzien van een goede ruimtelijke onderbouwing en vooraf van gedeputeerde staten de verklaring is ontvangen, dat zij tegen het verlenen van vrijstelling geen bezwaar hebben. De gemeenteraad heeft deze bevoegdheid in dit geval aan het college overgedragen.
2.3. Appellanten betogen tevergeefs dat de rechtbank heeft miskend dat het project niet op een goede ruimtelijke onderbouwing steunt. De rechtbank heeft terecht en op goede gronden overwogen dat de door VVK architectuur en stedenbouw B.V. opgestelde ruimtelijke onderbouwing van 6 juli 2005 aan de daaraan in dit geval te stellen eisen voldoet. De bouwmassa van de gebouwen, ook in relatie tot de in de directe omgeving van het perceel aanwezige eengezinswoningen, is niet zo groot, dat de rechtbank om die reden moest concluderen dat het college niet in redelijkheid tot zijn oordeel over de stedenbouwkundige inpassing van de gebouwen in de omgeving heeft kunnen komen. Het van de zijde van appellanten overgelegde rapport van ir. B. Braak van 12 januari 2005, aangevuld op 3 februari 2006, bevat daarvoor onvoldoende aanknopingspunten. Het betoog van appellanten dat de maatvoering van de gebouwen in strijd is met het ter inzage gelegde ontwerp van het bestemmingsplan "Doorn-Noord" kan evenmin leiden tot het beoogde doel, nu het plan vóór de beslissing op bezwaar is gewijzigd en de maatvoering in overeenstemming is met het voorontwerp van het bestemmingsplan, zoals dat ten tijde van dat besluit luidde. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd heeft de rechtbank terecht geen aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat dit bestemmingsplan geen rechtskracht zal kunnen verkrijgen.
2.4. De rechtbank heeft voorts in het in beroep aangevoerde terecht evenmin grond gevonden voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid aan de belangen bij het realiseren van het bouwplan meer gewicht heeft kunnen toekennen, dan aan het behoud van de houtopstand op het perceel. In de beslissing op bezwaar heeft het college gewezen op het grote maatschappelijke belang van het bouwplan voor Doorn. Voldoende aannemelijk is gemaakt dat in Doorn een toenemend tekort aan passende woonruimte voor ouderen bestaat en dat het bouwplan in zodanige woonruimte voorziet. Uit de beslissing op bezwaar kan niet worden opgemaakt dat het college uitsluitend heeft willen tegemoet komen aan de belangen van ingezetenen van Doorn, zoals appellanten stellen. Niet kan derhalve worden ingezien dat de voorzieningenrechter, wiens oordeel ter zake kennelijk door de rechtbank is gevolgd, is uitgegaan van andere volkshuisvestingsbelangen dan die, waarop het college blijkens de beslissing op bezwaar het oog heeft gehad. Appellanten hebben verder niet aannemelijk gemaakt dat civielrechtelijke belemmeringen blijvend aan realisering van het bouwplan in de weg staan. Hun betoog dat onzeker is dat de woningen overeenkomstig de in het voorontwerp daaraan toegekende bestemming zullen worden gebruikt, nu de in de koopovereenkomsten ter zake op te nemen kettingbedingen geen waarborg bieden voor het gebruik van de woningen door senioren met een zorgbehoefte laat, daargelaten wat er verder van zij, onverlet dat voldoende aannemelijk is dat deze woningen, gelet op de daarin aan te brengen bouwkundige voorzieningen, zijn bedoeld voor deze doelgroep en ook daarvoor zullen worden gebruikt.
2.5. De rechtbank heeft appellanten terecht evenmin gevolgd in hun betoog dat het college zijn oordeel dat het bouwplan uit oogpunt van welstand aanvaardbaar is niet op het advies van de PUWC Adviescommissie voor Ruimtelijke Kwaliteit van 14 januari 2003 mocht baseren. Aan dit advies zijn schriftelijke reacties van die commissie voorafgegaan van onderscheidenlijk 24 juni en 22 oktober 2002 die tot aanpassing van het bouwplan hebben geleid. Dit in aanmerking nemende, is voldoende gemotiveerd dat het bouwplan naar het oordeel van het college niet in strijd is met redelijke eisen van welstand. Het hiervoor onder 2.3. vermelde advies van ir. B. Braak is geen welstandsadvies maar een stedenbouwkundig advies en kan reeds daarom aan die conclusie niet afdoen. Het betoog van appellanten dat het college bij zijn welstandsoordeel is afgeweken van de welstandsnota kan dat evenmin. Nu de aanvraag voor vergunningverlening ten behoeve van het bouwplan is ingediend vóór 1 januari 2003, bestond, gelet op artikel VII, derde lid, van de Wet van 18 oktober 2001 tot wijziging van de Woningwet naar aanleiding van enerzijds de evaluatie van die wet en anderzijds het project Marktwerking, Deregulering en Wetgevingskwaliteit (bouwvergunningsprocedure en welstandtoezicht), geen verplichting het bouwplan aan de welstandsnota te toetsen. Dat het college er bij de beslissing op bezwaar ten onrechte van is uitgegaan dat het bouwplan wel aan de welstandsnota diende te worden getoetst, staat, reeds gelet op het voorgaande, niet in de weg aan de juridische houdbaarheid van zijn oordeel omtrent welstand.
2.6. Het college heeft aan de kapvergunning als voorschrift verbonden dat zij niet mag worden benut, totdat zij definitief is geworden, ofwel dat de bezwaar- of beroepstermijn ongebruikt is verstreken. Bij het besluit van 11 oktober 2005, waarbij de kapvergunning is gehandhaafd, heeft het college, wat betreft de tekst van het voorschrift, aangesloten bij artikel 4.5.6, eerste lid, van de Algemene Plaatselijke Verordening 2003 van de gemeente Doorn, zoals deze ten tijde van de beslissing op bezwaar (hierna: de APV) luidde, en dit voorschrift in die zin gewijzigd dat van de vergunning geen gebruik mag worden gemaakt, totdat:
a. de bezwaartermijn ongebruikt is verstreken;
b. beslist is op een ingediend bezwaarschrift en dat bezwaarschrift ongegrond is verklaard en binnen de bezwaartermijn geen verzoek om voorlopige voorziening is gevraagd;
c. dan wel beslist is op een verzoek om een voorlopige voorziening dat binnen de bezwaartermijn is ingediend en dat verzoek is afgewezen.
2.7. Appellanten betogen tevergeefs dat de rechtbank heeft miskend dat het college het voorschrift ten onrechte heeft gewijzigd, nu de bezwaren zich daar niet tegen richtten. Ingevolge artikel 4.5.6, tweede lid, van de APV dient het bepaalde in het eerste lid van dat artikel als voorschrift in een kapvergunning te worden opgenomen. Gelet op artikel 7:11 van de Algemene wet bestuursrecht, kon het college dit voorschrift in bezwaar alsnog aan de vergunning verbinden.
2.8. De hoger beroepen zijn ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.9. Gelet hierop, bestaat geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening.
2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat evenmin aanleiding.
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J. Willems, ambtenaar van Staat.
w.g. Loeb w.g. Willems
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 18 september 2006