200509058/1.
Datum uitspraak: 27 september 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], gevestigd te [plaats],
het college van gedeputeerde staten van Fryslân,
verweerder.
Bij besluit van 16 november 2004 heeft verweerder vastgesteld dat op het perceel [locatie] te [plaats] sprake is van een ernstig, niet urgent geval van bodemverontreiniging. Verweerder heeft in dit besluit voorts ingestemd met een aldaar uitgevoerde deelsanering.
Bij besluit van 21 september 2005, verzonden op dezelfde dag, heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard en het besluit van 16 november 2004 herroepen wat de instemming met het deelsaneringsplan betreft.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 31 oktober 2005, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, beroep ingesteld. Appellant heeft zijn beroep aangevuld bij brief van 4 januari 2006.
Bij brief van 3 februari 2006 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 10 mei 2006. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellant, van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Shell Nederland Verkoopmaatschappij B.V." (hierna: Shell) en van [partij]. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 31 augustus 2006, waar verweerder, vertegenwoordigd door mr. E.J.F.M. van Hoof en Y.H. Zeinstra, ambtenaren van de provincie, zijn verschenen.
Voorts is als partij gehoord Shell, vertegenwoordigd door mr. B.W. Ermers en drs. T.F.M. de Ruijter.
2.1. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten op dit geding van toepassing blijft.
2.2. Appellant kan zich niet verenigen met de beslissing van verweerder om de actieve saneringsfase te beëindigen. Hij stelt dat verweerder ten onrechte heeft besloten dat sprake is van een stabiele eindsituatie en dat de restverontreiniging mag blijven liggen. Volgens hem heeft verweerder onvoldoende gemotiveerd dat het verwijderen van de restverontreiniging niet kosteneffectief is en heeft verweerder ten onrechte aansluiting gezocht bij een nieuw beslismodel.
2.2.1. Bij besluit van 13 oktober 1994 heeft verweerder ingestemd met een saneringsplan dat betrekking had op de in geding zijnde locatie. In dat kader is een groot deel van de verontreiniging ontgraven, waarna een in situ-sanering is uitgevoerd in de periode 1995-2000. Blijkens de stukken heeft deze sanering niet tot het gewenste resultaat geleid. Niet in geschil is dat zich ter plaatse nog een restverontreiniging bevindt in de grond en het grondwater.
2.2.2. In het dictum van het bestreden besluit wordt het bezwaarschrift van appellant gegrond verklaard. Daarnaast wordt het besluit van 16 november 2004 ingetrokken, voor zover dat betrekking heeft op de instemming met het deelsaneringsplan en wordt het verzoek om de kosten van rechtsbijstand te vergoeden ingewilligd.
Verweerder verwijst in het bestreden besluit voor een nadere motivering daarvan en voor het door hem noodzakelijk geachte vervolgtraject naar zijn brief van 21 september 2005 aan Shell. In deze brief overweegt verweerder onder het kopje "Beoordeling vervolgtraject" in hoeverre de uitgevoerde sanering doorgezet dient te worden, dan wel kan worden beëindigd. Volgens verweerder is vermoedelijk sprake is van een stabiele eindsituatie. De gewijzigde aanpak van de verontreiniging dient op grond van het bestreden besluit te worden beschreven in een aangepast saneringsplan dat ter goedkeuring aan verweerder dient te worden overgelegd. De bestaande bodemonderzoeken moeten worden aangevuld met een monitoringsprotocol met ijkmomenten, beslismomenten en terugvalscenario's voor de passieve saneringsfase ter bevestiging dat sprake is van een stabiele eindsituatie en een beschrijving van de voorgestelde maatregelen in de nazorgfase.
2.2.3. Het beroep van appellant is gericht tegen de in de brief van 21 september 2005 omschreven denkwijze van verweerder over de aanpak van de restverontreiniging. Deze overwegingen van verweerder met betrekking tot de sanering, wat daarvan zijn moge, roepen naar het oordeel van de Afdeling geen rechtsgevolgen in het leven en zijn als zodanig niet voor beroep vatbaar. Indien appellant zijn bezwaren kenbaar wil maken tegen de wijze waarop de sanering zal worden voortgezet, dan wel tegen de beëindiging daarvan, kan hij rechtsmiddelen aanwenden tegen het toekomstige besluit van verweerder inzake de instemming met het in te dienen saneringsplan.
2.3. Het beroep is ongegrond.
2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, Voorzitter, en mr. M.W.L. Simons-Vinckx en mr. W. Sorgdrager, Leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Fransen, ambtenaar van Staat.
w.g. Boll w.g. Fransen
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 27 september 2006