200601806/1.
Datum uitspraak: 27 september 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. SBR 05/1547 van de rechtbank Utrecht van 25 januari 2006 in het geding tussen:
[wederpartij], waarvan [appellant], [maat A] en [maat C] de maten zijn,
gevestigd te [plaats]
het college van gedeputeerde staten van Utrecht.
Bij besluit van 12 oktober 2004 heeft het college van gedeputeerde staten van Utrecht (hierna: het college) tot 1 oktober 2014 ontheffing verleend aan het hoogheemraadschap Amstel, Gooi en Vecht voor, voor zover hier van belang, het aanleggen van vijf niet-landgebonden aanlegplaatsen in de rivier de Vecht.
Bij besluit van 10 mei 2003 (lees: 2005) heeft het college het daartegen door [wederpartij] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 25 januari 2006, verzonden op 27 januari 2006, heeft de rechtbank Utrecht (hierna: de rechtbank) het daartegen door [wederpartij] ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 1 maart 2006, bij de Raad van State ingekomen op 6 maart 2006, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 12 juni 2006 heeft het college van antwoord gediend.
Na afloop van het vooronderzoek is op 10 augustus 2006 een nader stuk ontvangen van appellant. Dit is aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 augustus 2006, waar appellant in persoon en het college, vertegenwoordigd door mr. drs. K.M. Betten en ing. N. Gerrits, beiden werkzaam bij de dienst Ruimte en Groen van de provincie Utrecht, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 1a, eerste lid, van de Verordening bescherming natuur en landschap provincie Utrecht 1996 (hierna: de Verordening) worden ontheffingen krachtens deze verordening verleend indien als gevolg van hetgeen daarbij wordt toegestaan natuurwetenschappelijke, cultuurhistorische, archeologische of landschappelijke waarden niet onaanvaardbaar worden geschaad.
Ingevolge artikel 1a, tweede lid, voor zover hier van belang, stellen provinciale staten een beleidsplan natuur en landschap vast voor de toepassing van deze verordening.
Ingevolge artikel 7j, eerste lid, is het verboden havens of aanlegplaatsen te maken of te hebben.
Ingevolge artikel 8, eerste lid, kunnen gedeputeerde staten ontheffing verlenen van de in deze verordening gestelde verboden.
Ingevolge artikel 8, derde lid, geldt een ontheffing voor ten hoogste tien jaar.
2.1.1. Op 10 juli 2001 heeft het college het Natuurgebiedsplan Vecht- en Plassengebied (hierna: het NVP) vastgesteld.
2.2. In de beslissing op bezwaar heeft het college zijn besluit voor de verlening van de ontheffing gehandhaafd. Het college heeft zich daarbij, samengevat weergegeven, op het standpunt gesteld dat de landschappelijke waarden door de aanlegplaatsen niet onaanvaardbaar zullen worden geschaad. In het NVP is het land van onder anderen appellant, dat is gelegen ter hoogte van de plaats in de Vecht waar de aanlegplaatsen zullen worden gebouwd, aangemerkt als nieuwe natuur zodat door de aanleg van de aanlegplaatsen volgens het college geen verstoring van bestaande natuur plaatsvindt. Evenmin verwacht het college ontoelaatbare aantasting van de natuurwaarden door recreanten, met name omdat de aanlegplaatsen niet landgebonden zijn.
2.3. In hoger beroep betwist appellant het oordeel van de rechtbank dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de natuurwaarden niet onaanvaardbaar zullen worden geschaad. Volgens appellant worden de natuurwetenschappelijke en landschappelijke waarden door de aanlegplaatsen wel degelijk onaanvaardbaar geschaad. Het gaat zijns inziens om een uniek gebied, waarvan de natuurwaarde in recente bestemmingsplannen is erkend. Appellant voert in dit verband tevens aan dat het college onvoldoende onderzoek naar de aantasting van de natuurwaarden heeft gedaan. Voorts spreekt het college zichzelf tegen, aldus appellant, omdat het hem bij brief van 22 maart 2005 heeft gesommeerd de aanlegvoorzieningen grenzend aan het erf van zijn boerderij te verwijderen ter bescherming van de natuur en het landschapsschoon. Verder betoogt appellant dat recreanten wel aantasting van de landschapswaarden veroorzaken, ook als zij niet aan land mogen komen, omdat het om een grote hoeveelheid recreanten gaat. Ook voert appellant aan dat de afmeersteiger erg groot is en daardoor als zodanig een zware aantasting van het landschap vormt, en dat deze bovendien onnodig is gelet op de afnemende recreatievaart op de Vecht en de vele reeds bestaande afmeergelegenheden op dit gedeelte van de Vecht. Ten slotte brengt appellant naar voren dat de aanlegplaatsen de veiligheid van afgemeerde schepen en van personen in gevaar brengen.
2.4. De Afdeling stelt voorop dat het college bij gebruikmaking van zijn bevoegdheid tot het verlenen van een ontheffing voor bepaalde tijd als hier aan de orde, een ruime beoordelingsmarge heeft. Het oordeel van het college dat, in dit geval, de landschappelijke waarden niet onaanvaardbaar worden geschaad, kan door de rechter slechts met terughoudendheid worden getoetst. De rechtbank heeft zich dan ook met juistheid beperkt tot de vraag of het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de landschappelijke waarden niet onaanvaardbaar worden aangetast.
Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat het college in redelijkheid tot dit standpunt heeft kunnen komen op de grond dat de desbetreffende percelen in het NVP als nieuw natuurgebied zijn aangewezen, die, anders dan bestaande natuur, niet worden gekenmerkt door reeds aanwezige natuurwaarden, en op de grond dat de aanlegplaatsen op 3,5 meter van de oever worden aangelegd, zodat deze geen belemmering hoeven te vormen voor de ontwikkeling van nieuwe natuur op de oever. Bovendien heeft het college hierbij betrokken dat aanmeren alleen in het recreatieseizoen en voor slechts 3x24 uur is toegestaan. De Afdeling ziet geen grond voor de juistheid van het betoog van appellant dat het college aldus zijn besluit onvoldoende heeft beargumenteerd. De Afdeling sluit zich aan bij het oordeel van de rechtbank dat de overwegingen op grond waarvan het college tot zijn besluit is gekomen, van een voldoende zorgvuldige afweging getuigen. De enkele omstandigheid dat appellant een andere mening dan het college heeft over de aantasting van de landschappelijke waarden, is onvoldoende om de Afdeling tot een ander oordeel te brengen. De stelling van appellant dat het college met het verlenen van de ontheffing de bestemming "Natuurwaarden en nieuwe natuur ontwikkeling" feitelijk wijzigt, brengt, wat hiervan verder ook zij, hierin geen verandering, nu het afwegingskader op grond waarvan het college de ontheffing kan verlenen, wordt gevormd door artikel 1a, eerste lid, van de Verordening.
Wat betreft de stelling van appellant dat het college zichzelf tegenspreekt, omdat het hem bij brief van 22 maart 2005 heeft gesommeerd de aanlegvoorzieningen grenzend aan het erf van zijn boerderij te verwijderen ter bescherming van de natuur en het landschapsschoon, is niet gebleken dat het daarbij om dezelfde soort niet-landgebonden aanlegplaatsen gaat. Bovendien bevinden deze aanlegvoorzieningen zich op een andere plaats in de Vecht. Deze grief van appellant slaagt daarom niet.
Hetgeen appellant naar voren heeft gebracht over het ontbreken van de noodzaak voor nieuwe aanlegplaatsen en over het ontstaan van onveilige situaties heeft de rechtbank met juistheid, gelet op het beperkte toetsingskader van artikel 1a, eerste lid, van de Verordening, buiten beschouwing gelaten. De Afdeling zal hierover om dezelfde reden evenmin oordelen.
2.5. In hetgeen appellant voor het overige in hoger beroep heeft aangevoerd ziet de Afdeling evenmin aanleiding voor vernietiging van de aangevallen uitspraak.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, Voorzitter, en mr. J.H.B. van der Meer en mr. F.P. Zwart, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M.H. Broodman, ambtenaar van Staat.
w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. Broodman
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 27 september 2006