200606185/2.
Datum uitspraak: 20 september 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) hangende het hoger beroep van:
het college van burgemeester en wethouders van Maastricht,
verzoeker,
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 06/1414 en 06/1413 van de voorzieningenrechter van de rechtbank Maastricht van 14 juli 2006 in het geding tussen:
[wederpartij], wonend te [woonplaats]
Bij besluit van 6 februari 2006 heeft verzoeker (hierna: het college) geweigerd [wederpartij] een vergunning te verlenen als bedoeld in artikel 3 van de Drank- en Horecawet (hierna: de DHW).
Bij besluit van 23 mei 2006 heeft het college het daartegen door [wederpartij] gemaakte bezwaar deels gegrond en deels ongegrond verklaard en het besluit van 6 februari 2006 in stand gelaten.
Bij uitspraak van 14 juli 2006, verzonden op dezelfde dag, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Maastricht (hierna: de voorzieningenrechter), voor zover thans van belang, het daartegen door [wederpartij] ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd en het college opgedragen om binnen zes weken na verzending van de uitspraak opnieuw te beslissen op het bezwaar van [wederpartij].
Tegen deze uitspraak heeft het college bij brief van 17 augustus 2006, bij de Raad van State ingekomen op 22 augustus 2006, hoger beroep ingesteld.
Bij brief van 17 augustus 2006, bij de Raad van State per fax ingekomen op 21 augustus 2006, heeft het college de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Ter zitting is door [wederpartij] toestemming verleend als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) om mede op basis van de door het college onder geheimhouding ingezonden stukken uitspraak te doen.
De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 7 september 2006, waar het college, vertegenwoordigd door mr. H.J.S. Janssen en K. Heijens, beiden werkzaam bij de gemeente, en mr. J.T.F. Burger, werkzaam bij het Ministerie van Justitie, is verschenen. Voorts is als partij gehoord [wederpartij], bijgestaan door mr. J.J.H.S. Thomassen, advocaat te Maastricht.
2.1. Op grond van het verhandelde ter zitting en met name gelet op hetgeen daaromtrent namens het college is gesteld, gaat de Voorzitter ervan uit dat het college, bij een correcte uitvoering van de aangevallen uitspraak, gehouden zal zijn de door [wederpartij] gevraagde vergunning als bedoeld in artikel 3 van de DHW te verlenen. Het college stelt zich op het standpunt dat vergunningverlening, hangende het hoger beroep waarin het juist betoogt dat de vergunning op grond van de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur (hierna: de wet BIBOB) terecht is geweigerd, ongewenst is. Naar het college betoogt bestaat een reële kans dat de aangevallen uitspraak in hoger beroep geen stand houdt, hetgeen tot gevolg zou hebben dat een hangende hoger beroep verleende vergunning zou komen te vervallen en het café zijn deuren weer, zoals nu ook het geval is, gesloten zou moeten houden.
2.2. [wederpartij] heeft hier tegenover gesteld dat hij inkomsten derft zo lang hij zijn café niet kan exploiteren en dat, voor hem, een mogelijk tijdelijke exploitatie te verkiezen is boven het geheel niet kunnen exploiteren. In het eerste geval heeft hij immers in elk geval tijdelijk inkomsten uit het café en kan hij zijn onderneming, zo hij deze zelf niet mag voortzetten, als in bedrijf zijnde onderneming verkopen.
2.3. De Voorzitter is van oordeel dat het in het belang van partijen is om zo snel mogelijk een definitief oordeel te verkrijgen omtrent de rechtmatigheid van het bestreden besluit. Een dergelijk oordeel kan gelet op het karakter van de voorlopige voorzieningprocedure thans niet worden verkregen, noch kan de Voorzitter vooruitlopen op hetgeen de Afdeling in de bodemprocedure zal beslissen, nu de beoordeling daarvan een uitleg van de wet BIBOB vergt, die zich minder goed leent voor beantwoording in de onderhavige procedure.
Een afweging van de door partijen gestelde belangen leidt ertoe dat de Voorzitter het verzoek van het college zal toewijzen. De Voorzitter overweegt hierbij in het bijzonder dat een weinig ordelijke situatie zou kunnen ontstaan, zoals door het college ook is betoogd, indien het college gevolg zou geven aan de aangevallen uitspraak en in hoger beroep - waarop thans niet wordt vooruitgelopen - in voor hem gunstige zin zou worden beslist. Daarnaast heeft het belang van [wederpartij] bij een spoedige opening van het café aan gewicht ingeboet door de reeds geruime tijd dat het gesloten is geweest, zeker wanneer dit wordt afgezet tegen de termijn waarop een uitspraak in de bodemzaak valt te verwachten. De Voorzitter zal, gelet op het reële belang van [wederpartij] om spoedig duidelijkheid te verkrijgen, bevorderen dat de bodemzaak versneld zal worden behandeld als bedoeld in artikel 8:52 van de Awb, zodat deze in november van dit jaar ter zitting kan worden behandeld.
2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bepaalt bij wijze van voorlopige voorziening dat het college geen nieuwe beslissing op het bezwaarschrift hoeft te nemen, voordat de Afdeling op het hoger beroep heeft beslist.
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. I.A. Molenaar, ambtenaar van Staat.
w.g. Polak w.g. Molenaar
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 20 september 2006