200606307/2.
Datum uitspraak: 21 september 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) hangende het hoger beroep van:
[verzoeker], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaken nos. AWB 06/1595 en 06/2543 van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 13 juli 2006 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Sint Anthonis.
Bij besluit van 19 januari 2006 heeft het college van burgemeester en wethouders van Sint Anthonis (hierna: het college) aan [vergunninghoudster] vergunning verleend voor het oprichten van een woning op het perceel [locatie] te [plaats].
Bij besluit van 9 mei 2006, verzonden op 15 mei 2006, heeft het college het daartegen door verzoeker gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 13 juli 2006, verzonden op 21 juli 2006, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Hertogenbosch (hierna: de voorzieningenrechter) het daartegen door verzoeker ingestelde beroep ongegrond verklaard en het verzoek om een voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) afgewezen.
Tegen deze uitspraak heeft verzoeker bij brief van 21 augustus 2006, bij de Raad van State ingekomen op 25 augustus 2006, hoger beroep ingesteld.
Bij brief van gelijke datum heeft verzoeker de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 7 september 2006, waar verzoeker, vertegenwoordigd door A.C.L. van Vessem te Sint-Oedenrode, en het college, vertegenwoordigd door J.M.A. van der Burgt-Willems, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
Voorts is als partij gehoord vergunninghoudster, vertegenwoordigd door mr. C.J. Schipperus, advocaat te Nijmegen.
2.1. Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2. Besluiten zijn in het algemeen uitvoerbaar, ook als daartegen een rechtsmiddel is aangewend. Dit geldt temeer, indien, zoals in dit geval, de rechter in eerste aanleg het besluit heeft getoetst en het daartegen ingestelde beroep ongegrond heeft beoordeeld.
2.3. In hetgeen verzoeker naar voren heeft gebracht bestaat geen grond voor het oordeel dat op voorhand moet worden aangenomen dat de aangevallen uitspraak niet in stand zal blijven, althans dat uiteindelijk zal blijken dat de vrijstelling en de bouwvergunning niet mochten worden verleend. Daartoe wordt het volgende overwogen.
2.3.1. Vaststaat dat op 2 maart 2004 aan vergunninghoudster de vrijstelling als bedoeld in artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) is verleend en dat van het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant op 26 augustus 2003 een verklaring van geen bezwaar is ontvangen.
Niet gebleken is dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat het bouwplan op grond waarvan in het kader van de regeling "ruimte-voor-ruimte", zoals opgenomen in het "Streekplan Noord-Brabant 2002", zeven woningen aan de Noordstraat en Vlaskuil te Wanroij kunnen worden opgericht, is voorzien van een goede ruimtelijke onderbouwing. De Voorzitter neemt hierbij in aanmerking dat het in de "ruimtelijke onderbouwing Noordstraat, Wanroij" van 22 januari 2003 vervatte uitgangspunt voor de bouw van deze woningen inhoudt de verbetering van de ruimtelijke kwaliteit door de bouw van kwalitatief hoogwaardige woningen op royale kavels van ongeveer 1000 m2. Het voor het betrokken gebied uitgewerkte verkavelingsvoorstel is beschreven in het "beeldkwaliteitsplan Noordstraat, Wanroij" van 22 januari 2003. Het in de ruimtelijke onderbouwing vervatte uitgangspunt en het verkavelingsvoorstel zijn uitgebreid gemotiveerd. Hierbij is uitvoerig aandacht besteed aan de plaatselijke omstandigheden. Gelet hierop kan, anders dan verzoeker betoogt, niet worden staande gehouden dat de keuze voor de onderhavige locatie rechtens niet aanvaardbaar zou zijn, teminder nu voorafgaand aan die keuze een locatie-onderzoek heeft plaatsgevonden. Verzoeker heeft voorts niet gemotiveerd weerlegd dat de stroomrichting van het grondwater dat afkomstig is van de voormalige vuilstortplaats, zich buiten het plangebied bevindt en heeft ook overigens niet aannemelijk gemaakt dat het grondwater en de bodem in het plangebied verontreinigd zijn, zodat de voorzieningenrechter naar voorlopig oordeel terecht niet heeft aangenomen dat dit aan de verlening van de onderhavige vrijstelling en bouwvergunning in de weg stond.
Ten aanzien van het betoog van verzoeker dat blijkens de bouwtekening de betrokken woning buiten het in de ruimtelijke onderbouwing aangegeven bouwblok zal worden gebouwd, wordt overwogen dat vergunninghoudster ter zitting heeft verklaard dat de woning binnen dit bouwblok zal worden gebouwd, doch dat de bouwtekening een onjuiste weergave van de situering van de woning bevat. Vergunninghoudster heeft voorts verklaard dat een wijzigingstekening bij het college zal worden ingediend, waarop de woning binnen het bouwblok zal zijn geplaatst. Nu gelet daarop niet aannemelijk is dat de bouw buiten het bouwblok zal worden gerealiseerd, is hierin evenmin grond gelegen om de gevraagde voorziening te treffen.
Voor zover verzoeker aanvoert dat in het plangebied zonder de daarvoor vereiste milieuvergunning een schapenhouderij wordt geëxploiteerd, treft dat niet de rechtmatigheid van de thans bestreden besluitvorming.
2.4. Gelet hierop en op de betrokken belangen bestaat geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening. Het daartoe strekkende verzoek wordt daarom afgewezen.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat evenmin aanleiding.
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. L. Groenendijk, ambtenaar van Staat.
w.g. Polak w.g. Groenendijk
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 21 september 2006