200600055/1.
Datum uitspraak: 27 september 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. SBR 05/1161 van de rechtbank Utrecht van 24 november 2005 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van De Ronde Venen.
Bij besluit van 10 december 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van De Ronde Venen (hierna: het college) geweigerd appellant bouwvergunning te verlenen voor de bouw van een woning met garage (hierna: de woning) op een perceel nabij [locatie] te [plaats].
Bij besluit van 17 maart 2005 heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 24 november 2005, verzonden op 25 november 2005, heeft de rechtbank Utrecht (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard en de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 3 januari 2006, bij de Raad van State ingekomen op die dag, hoger beroep ingesteld. Bij brief van 27 februari 2006 zijn de gronden aangevuld. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 28 maart 2006 heeft het college van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 augustus 2006, waar appellant in persoon en het college, vertegenwoordigd door F.W.J. Verheul en mr. L.M.H.W. Fassotte-Bams, beiden ambternaar van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Ter plaatse gold ten tijde van het nemen van de beslissing op bezwaar het bestemmingsplan "Uitbreidingsplan Groenlandse- en Vinkenkade" (hierna: het bestemmingsplan), ingevolge welk plan op het perceel de bestemming "tuinen" rust.
Artikel 1, eerste lid, van de bij het bestemmingsplan behorende (bebouwing)voorschriften luidt als volgt: "Van de bepalingen, vervat in de navolgende artikelen, kunnen burgemeester en wethouders ontheffing verlenen voor het geheel of gedeeltelijk veranderen, vernieuwen of uitbreiden van een gebouw, dat aanwezig was op 1 oktober 1941, mits daarbij de eventuele reeds bestaande afwijkingen van het plan en de bebouwingsvoorschriften niet worden vermeerderd".
2.2. Appellant heeft betoogd dat de rechtbank heeft miskend dat het college ten onrechte heeft geweigerd op grond van artikel 1, eerste lid, van de planvoorschriften ontheffing te verlenen ten behoeve van de woning. Zij heeft daartoe ten onrechte overwogen dat de bepaling in artikel 1, eerste lid, van de planvoorschriften moet worden gezien als een regel van overgangsrecht en dat van het geheel vernieuwen van een woning alleen kan worden gesproken indien die woning niet alleen op 1 oktober 1941, maar ook ten tijde van de vergunningsaanvraag nog aanwezig was, aldus appellant.
2.2.1. Dit betoog faalt. Blijkens de tekst van artikel 1, eerste lid, van de planvoorschriften heeft het college de bevoegdheid ontheffing te verlenen van "de bepalingen vervat in de navolgende artikelen". Daaronder kunnen slechts worden begrepen de daaropvolgende bepalingen inzake eengezinswoningen (artikel 2) en gebouwen ten behoeve van de watersport (artikel 3). Niet kan daaronder worden begrepen de bevoegdheid om ontheffing te verlenen van de op de bestemmingsplankaart aangeduide bestemming "tuinen". Reeds gelet hierop was het college niet bevoegd op grond van artikel 1, eerste lid, van de planvoorschriften ontheffing te verlenen ten behoeve van de woning.
2.3. Voorts biedt hetgeen appellant heeft betoogd geen grond voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het met betrekking tot de toepassing van artikel 1, eerste lid, van de planvoorschriften gedane beroep op het gelijkheidsbeginsel faalt. Dat beroep kan niet slagen reeds omdat dit er niet toe kan leiden dat het college in strijd met genoemd artikel ontheffing zou moeten verlenen.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, met verbetering van de gronden waarop zij rust, te worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.M. van Angeren, Voorzitter, en mr. P.A. Offers en mr. T.M.A. Claessens, Leden, in tegenwoordigheid van mr. E.M. Ouwehand, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Angeren w.g. Ouwehand
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 27 september 2006