ECLI:NL:RVS:2006:AY8925

Raad van State

Datum uitspraak
27 september 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200509471/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • J.M. Boll
  • M.W.L. Simons-Vinckx
  • W. Sorgdrager
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vergunningverlening voor sociale werkplaats en bodemverontreiniging

In deze zaak gaat het om de vergunningverlening door het college van burgemeester en wethouders van Veenendaal aan de naamloze vennootschap "IW4-Beheer N.V." voor een sociale werkplaats op het perceel Transformatorstraat 1 te Veenendaal. De vergunning werd verleend op 3 oktober 2005, maar in de considerans van het besluit werd abusievelijk verwezen naar "IW4-Beheer B.V.". Het besluit is op 7 oktober 2005 ter inzage gelegd. Appellante heeft op 15 november 2005 beroep ingesteld tegen dit besluit, waarbij de gronden zijn aangevuld op 13 december 2005. De zaak is behandeld op 31 augustus 2006, waarbij appellante werd vertegenwoordigd door mr. M.C. Mulder en verweerder door mr. M.V.M. Dickmann en C.A. Vogel.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft overwogen dat de vergunning slechts kan worden geweigerd in het belang van de bescherming van het milieu, zoals bepaald in artikel 8.10 van de Wet milieubeheer. Appellante heeft tijdens de zitting de grond over de tenaamstelling van de vergunning ingetrokken. De Afdeling heeft vastgesteld dat de voorschriften betreffende een eindsituatieonderzoek in de vergunning onduidelijk zijn en niet voldoen aan het beginsel van rechtszekerheid. Dit heeft geleid tot de conclusie dat het bestreden besluit op dit punt moet worden vernietigd.

De Afdeling heeft het beroep gegrond verklaard en het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Veenendaal vernietigd voor zover het de voorschriften 8.2.1, 8.2.2, 8.2.3 en 8.2.4 betreft. Tevens is verweerder veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van appellante en het griffierecht. De uitspraak is gedaan in naam der Koningin op 27 september 2006.

Uitspraak

200509471/1.
Datum uitspraak: 27 september 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
de naamloze vennootschap "IW4-Beheer N.V.", gevestigd te Veenendaal,
appellante,
en
het college van burgemeester en wethouders van Veenendaal,
verweerder.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 3 oktober 2005 heeft verweerder aan de naamloze vennootschap "IW4-Beheer N.V.", in de considerans van het bestreden besluit abusievelijk aangeduid als de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "IW4-Beheer B.V.", een vergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een sociale werkplaats op het perceel Transformatorstraat 1 te Veenendaal. Dit besluit is op 7 oktober 2005 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 15 november 2005, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 13 december 2005.
Bij ongedateerde brief heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellante. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 31 augustus 2006, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. M.C. Mulder, advocaat te Arnhem, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. M.V.M. Dickmann en C.A. Vogel, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten, op dit geding van toepassing blijft.
Op 1 december 2005 zijn de wet van 16 juli 2005, houdende wijziging van de Wet milieubeheer en de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (Stb. 2005, 432), en het besluit van 8 oktober 2005, houdende wijziging van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (Stb. 2005, 527), in werking getreden. Nu het bestreden besluit vóór 1 december 2005 is genomen, moet dit worden beoordeeld aan de hand van het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wet en dit besluit.
2.2.    Appellante heeft de grond over de tenaamstelling van de vergunning ter zitting ingetrokken.
2.3.    Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel, zoals dat vóór 1 december 2005 luidde, worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voor zover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van artikel 8.10, eerste lid, en artikel  8.11, zoals dat vóór 1 december 2005 luidde, van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.4.    Appellante voert aan dat de in paragraaf 8.2 van de onderhavige vergunning opgenomen voorschriften betreffende een eindsituatieonderzoek onnodig bezwarend zijn. Zij stelt dat in de inrichting met enkele aanvullende maatregelen een verwaarloosbaar risico op bodemverontreiniging kan worden bewerkstelligd waardoor de opgenomen voorschriften overbodig zijn. Zij stelt tevens dat uit voorschrift 8.2.2 van het bestreden besluit onvoldoende blijkt welk onderzoek als referentiekader moet dienen voor het voorgeschreven eindsituatieonderzoek, waardoor onduidelijk is op welke plaatsen een eindsituatieonderzoek moet worden uitgevoerd.
2.4.1.    Verweerder stelt zich op het standpunt dat het ontstaan van bodemverontreiniging door het ontbreken van aangebrachte voorzieningen niet geheel kan worden uitgesloten. Om die reden heeft hij de verplichting tot het uitvoeren van een eindsituatieonderzoek voorgeschreven. Hij voert aan dat het eindsituatieonderzoek zich met name zal moeten toespitsen op die delen van het terrein van de inrichting waar zich als gevolg van calamiteiten en/of ongewone voorvallen bodemverontreinigingen hebben kunnen voordoen.
2.4.2.    In voorschrift 8.2.1 is bepaald dat bij beëindiging van (een deel van) de bedrijfsactiviteiten, waarbij potentieel bodembedreigende activiteiten hebben plaatsgevonden, ter vaststelling van de effectiviteit van bodembeschermende voorzieningen en de invloed van de inrichting op de kwaliteit van de bodem (grond en grondwater), binnen vier weken na beëindiging een eindsituatieonderzoek moet worden uitgevoerd. Het eindsituatieonderzoek moet ten minste voldoen aan NEN 5740.
In voorschrift 8.2.2 is bepaald dat het eindsituatieonderzoek verricht moet worden op de tijdens eerdere onderzochte locaties en op alle overige locaties in de inrichting waar bodembedreigende activiteiten hebben plaatsgevonden. Monsterneming moet direct na beëindiging van de activiteiten plaatsvinden. Ter plaatse van de tijdens het nulsituatie-bodemonderzoek onderzochte locaties moet het eindsituatiebodemonderzoek dezelfde opzet en intensiteit hebben als het nulsituatie-bodemonderzoek.
2.4.3.    Blijkens het bestreden besluit heeft verweerder wat het aspect bodem betreft aansluiting gezocht bij de uitgangspunten van de Nederlandse Richtlijn Bodembescherming bedrijfsmatige activiteiten, juli 2001. Hierin is als uitgangspunt vermeld dat bij bedrijfsmatige bodembedreigende activiteiten, waar het hier om gaat, door het aanleggen van voorzieningen en het treffen van maatregelen een verwaarloosbaar risico op bodemverontreiniging moet worden bereikt. Uit het bij de aanvraag gevoegde rapport Bodemrisicoanalyse IW bedrijven Veenendaal van 10 maart 2005 (hierna: het rapport) blijkt dat op een aantal bodembedreigende locaties bodembeschermende voorzieningen en maatregelen nodig zijn om een verwaarloosbaar risico op bodemverontreiniging te garanderen. In hoofdstuk 5.3 van de aanvraag wordt door vergunninghoudster per voorgeschreven voorziening of maatregel aangegeven in hoeverre deze haalbaar is en wanneer deze gerealiseerd kan worden. Uit de aanvraag blijkt dat niet alle voorzieningen en maatregelen haalbaar zijn. Verweerder heeft de uitvoering van de in hoofdstuk 5.3 van de aanvraag aangegeven maatregelen verplicht gesteld in voorschrift 8.4.1 van de onderhavige vergunning en daarnaast in paragraaf 8.2 voorgeschreven dat na beëindiging van (een deel van) de bedrijfsactiviteiten waarbij potentieel bodembedreigende activiteiten hebben plaatsgevonden een eindsituatieonderzoek dient te worden uitgevoerd. Gelet op het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het uitvoeren van een eindsituatieonderzoek, naast de reeds voorgeschreven bodembeschermende maatregelen nodig is ter bescherming van het milieu.
2.4.4.    Blijkens het verhandelde ter zitting heeft in het verleden geen nulsituatie-bodemonderzoek, als waarnaar in voorschrift 8.2.2 wordt verwezen, plaatsgevonden. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat verweerder heeft beoogd om het namens appellante uitgevoerde verkennend bodemonderzoek van 15 juli 1993 als uitgangspunt te laten dienen voor het in paragraaf 8.2 van het bestreden besluit voorgeschreven eindsituatieonderzoek. Dit blijkt echter niet uit de redactie van voorschrift 8.2.2. De Afdeling is met appellante van oordeel dat uit voorschrift 8.2.2 onvoldoende duidelijk blijkt welke bodemsituatie als referentiekader geldt voor het door appellante uit te voeren eindsituatiebodemonderzoek. Het voorschrift verdraagt zich in zoverre niet met het beginsel van rechtszekerheid, zodat het besluit op dit punt moet worden vernietigd. Nu voorschrift 8.2.2 onlosmakelijk samenhangt met de verplichtingen, opgenomen in de voorschriften 8.2.1, 8.2.3 en 8.2.4 slaagt het beroep, voor zover dat betrekking op de laatstgenoemde voorschriften, eveneens.
2.5.    Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd, voor zover het de voorschriften 8.2.1, 8.2.2, 8.2.3 en 8.2.4 betreft.
2.6.    Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I.    verklaart het beroep gegrond;
II.    vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Veenendaal van 3 oktober 2005, voor zover het de voorschriften 8.2.1, 8.2.2, 8.2.3 en 8.2.4 betreft;
III.    veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Veenendaal tot vergoeding van bij appellante in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Veenendaal aan appellante onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
IV.    gelast dat de gemeente Veenendaal aan appellante het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 276,00 (zegge: tweehonderdzesenzeventig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, Voorzitter, en mr. M.W.L. Simons-Vinckx en mr. W. Sorgdrager, Leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Fransen, ambtenaar van Staat.
w.g. Boll    w.g. Fransen
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 27 september 2006
407-495.