ECLI:NL:RVS:2006:AY8934

Raad van State

Datum uitspraak
27 september 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200600224/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • W. van den Brink
  • P. Lodder
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bouwvergunning voor parkeeraccommodatie in Valkenburg aan de Geul

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Maastricht, die op 1 december 2005 het beroep van appellant ongegrond verklaarde. Het college van burgemeester en wethouders van Valkenburg aan de Geul had op 7 juni 2005 een bouwvergunning verleend voor een parkeeraccommodatie, bestaande uit een parkeerterrein met een parkeerdek. Appellant betwistte de vrijstelling die het college had verleend van de gebruiksvoorschriften van het bestemmingsplan 'Kern Valkenburg, herziening 1999'. Hij stelde dat het bouwplan niet voldeed aan de voorwaarden voor vrijstelling, omdat het meer dan 50 parkeerplaatsen zou omvatten en niet voldeed aan de planvoorschriften.

De Raad van State heeft de zaak op 27 september 2006 behandeld. De Afdeling bestuursrechtspraak oordeelde dat de voorzieningenrechter terecht had overwogen dat het bouwplan, dat 44 overdekte parkeerplaatsen voor openbaar gebruik omvat, voldeed aan de voorwaarden voor vrijstelling. De economische noodzaak van het bouwplan was voldoende aannemelijk gemaakt en er waren geen onevenredige nadelige gevolgen voor de belangen van derden of het woonmilieu. De afstand tussen de parkeeraccommodatie en het perceel van appellant was voldoende om de privacy te waarborgen.

De Afdeling bevestigde de uitspraak van de voorzieningenrechter en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De beslissing werd uitgesproken in naam der Koningin, waarbij de aangevallen uitspraak werd bevestigd.

Uitspraak

200600224/1.
Datum uitspraak: 27 september 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak nos. AWB 05/2286 en 05/2285 van de voorzieningenrechter van de rechtbank Maastricht van 1 december 2005 in het geding tussen:
appellant
en
het college van burgemeester en wethouders van Valkenburg aan de Geul.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 7 juni 2005 heeft het college van burgemeester en wethouders van Valkenburg aan de Geul (hierna: het college) aan [vergunninghouder] bouwvergunning verleend voor het bouwen van een parkeeraccomodatie bestaande uit een parkeerterrein met een parkeerdek op het perceel [locatie] te [plaats].
Bij besluit van 23 augustus 2005 heeft het college voor het bouwplan vrijstelling verleend van het gestelde in artikel 6, eerste lid, van de gebruiksvoorschriften van het bestemmingsplan "Kern Valkenburg, herziening 1999" (hierna: het bestemmingsplan).
Bij besluit van 27 september 2005 heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en het bestreden besluit in stand gelaten onder verwijzing naar het vrijstellingsbesluit van 23 augustus 2005.
Bij uitspraak van 1 december 2005, verzonden op dezelfde dag, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Maastricht (hierna: de voorzieningenrechter), voor zover thans van belang, het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 9 januari 2006, bij de Raad van State ingekomen op 10 januari 2006, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 14 maart 2006 heeft het college van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 augustus 2006, waar  het college, vertegenwoordigd door drs. W.T.M. Hendriks en ing. P. Frijns, beiden ambtenaar van de gemeente, is verschenen. Appellant is met kennisgeving niet verschenen. Voorts is als partij gehoord [vergunninghouder].
2.    Overwegingen
2.1.    Appellant betoogt dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat het college ten onrechte vrijstelling voor het bouwplan heeft verleend, daar dit niet voldoet aan de voorwaarden om vrijstelling van artikel 6, eerste lid, van het bestemmingsplan te verlenen. Hij voert hiertoe aan dat het bouwplan voorziet in parkeervoorzieningen voor meer dan 50 auto’s en voorts dat niet wordt voldaan aan het bepaalde in artikel 6, vierde lid, onder C, van de planvoorschriften.
2.2.    Op de gronden waarop het bouwplan is voorzien rust ingevolge het bestemmingsplan de bestemming "Centrumdoeleinden".
Ingevolge artikel 6, eerste lid, van de planvoorschriften zijn, voor zover thans van belang, de op de plankaart als centrumdoeleinden aangegeven gronden bestemd voor parkeervoorzieningen, niet zijnde overdekte parkeeraccommodaties voor meer dan 3 auto’s.
Ingevolge artikel 6, tweede lid, aanhef en onder n, worden de in het eerste lid omschreven doeleinden als volgt nagestreefd: de overdekte parkeervoorzieningen zijn bestemd voor de bewoners van woningen ter plaatse.
Ingevolge artikel 6, vierde lid, onder A, aanhef en onder o’ is, voor zover thans van belang, het college bevoegd vrijstelling te verlenen van het bepaalde in het eerste lid "parkeervoorzieningen niet zijnde overdekte parkeeraccommodaties voor meer dan 3 auto’s" voor maximaal 50 auto’s per aanvraag.
Ingevolge artikel 6, vierde lid, onder C dient bij het verlenen van vrijstelling als bedoeld in sub A het onderstaande in acht te worden genomen:
- er dient een economische noodzaak aanwezig te zijn;
- de belangen van derden mogen niet onevenredig worden geschaad;
- er mogen geen onevenredig nadelige gevolgen voor het woonmilieu ontstaan of kunnen ontstaan;
- de parkeerbalans in de directe woonomgeving mag niet onevenredig nadelig worden of kunnen worden beïnvloed;
- aan het stedenbouwkundige beeld en aan de ruimtelijke kwaliteit ter plaatse mag geen afbreuk worden gedaan.
2.3.    Het betoog van appellant slaagt niet. De voorzieningenrechter heeft met juistheid overwogen dat, nu het bouwplan 44 overdekte parkeerplaatsen voor openbaar gebruik omvat, gelet op het bepaalde in artikel 6, eerste lid, van de planvoorschriften en tweede lid, aanhef en onder n, en vierde lid, onder A, aanhef en onder o’, in onderlinge samenhang gelezen, vrijstelling kan worden verleend voor deze parkeervoorziening.
Voorts heeft de voorzieningenrechter terecht overwogen dat de economische noodzaak van het bouwplan voldoende aannemelijk is gemaakt.     In hetgeen appellant heeft aangevoerd kan evenmin grond worden gevonden voor het oordeel dat de voorzieningenrechter ten onrechte niet heeft geoordeeld dat met het bouwplan belangen van derden onevenredig worden geschaad. De Afdeling neemt daarbij in aanmerking dat, anders dan appellant betoogt, ter zitting uit door het college overgelegde foto’s is gebleken dat de afstand tussen de parkeeraccommodatie en het perceel van appellant voldoende is voor een groenvoorziening die de privacy van appellant waarborgt.
De voorzieningenrechter heeft voorts met juistheid geoordeeld dat, nu het aantal te realiseren parkeerplaatsen slechts in geringe mate afwijkt van het in de oude situatie aanwezige aantal parkeerplaatsen, niet gesproken kan worden van een onevenredig nadelige beïnvloeding van de parkeerbalans ten gevolge van het bouwplan.
Ten slotte heeft de voorzieningenrechter, onder verwijzing naar foto’s van de gerealiseerde parkeeraccommodatie die ook ter zitting bij de Afdeling zijn getoond, terecht geoordeeld dat niet staande kan worden gehouden dat sprake is van een inbreuk op het stedenbouwkundige beeld en de ruimtelijke kwaliteit.
2.4.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
2.5.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Lodder, ambtenaar van Staat.
w.g. Van den Brink    w.g. Lodder
Lid van de enkelvoudige kamer    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 27 september 2006
17-488.