200600623/1.
Datum uitspraak: 27 september 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. 05/287 EN 05/524 van de rechtbank Almelo van 23 december 2005 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Enschede.
Bij besluit van 25 juni 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van Enschede (hierna: het college) voor zover hier van belang appellant onder oplegging van dwangsommen gelast twee schuren, een stapmolen en de lichtmasten op de percelen [locatie] te verwijderen en verwijderd te houden.
Bij besluit van 2 februari 2005 heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar, voor zover hier van belang, ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 23 december 2005, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Almelo (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 20 januari 2006, bij de Raad van State ingekomen op 23 januari 2006, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 11 april 2006 heeft het college van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 september 2006, waar appellant in persoon, bijgestaan door J. van der Velden, gemachtigde, en het college, vertegenwoordigd door E.J.W. van de Pol, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 40, eerste lid, van de Woningwet is het verboden te bouwen zonder of in afwijking van een vergunning van burgemeester en wethouders (bouwvergunning).
2.2. Niet in geschil is dat appellant de onderhavige bouwwerken heeft gebouwd zonder over de daartoe vereiste bouwvergunning te beschikken, zodat het college terzake handhavend kon optreden.
Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.3. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Buitengebied 1996" hebben de onderhavige percelen de bestemming "agrarisch gebied".
Ingevolge artikel 7 van de planvoorschriften zijn de voor agrarische gronden aangewezen gronden bestemd voor de uitoefening van het agrarisch bedrijf en voor de instandhouding van landschapselementen. Op de voor agrarisch gebied aangewezen gronden mag uitsluitend worden gebouwd binnen een bouwblok. De onderhavige percelen hebben geen bouwblok.
Ingevolge artikel 51 van de planvoorschriften is het verboden de in het plan begrepen gronden en de daarop voorkomende bouwwerken te gebruiken voor een doel of op een wijze, strijdig met de in het plan aan de grond gegeven bestemming.
Ingevolge artikel 56 van de planvoorschriften mag een bouwwerk dat op het tijdstip van ter inzage legging van het ontwerp van het bestemmingsplan bestond naar inhoud met maximaal 15% worden vergroot met inachtneming van de grenzen welke ten aanzien van het bouwen ter plaatse in het plan zijn bepaald en mits dit niet reeds eerder krachtens een overgangsbepaling heeft plaatsgevonden.
2.4. De rechtbank is op goede gronden tot het juiste oordeel gekomen dat de bouwwerken niet onder het overgangsrecht vallen. Hetgeen appellant in dit verband naar voren heeft gebracht biedt geen aanknopingspunt voor een ander oordeel dan dat van de rechtbank. De rechtbank heeft daarbij terecht onderscheid gemaakt tussen de stapmolen en de daar omheen staande afrastering, die niet onder de last is begrepen. Op basis van de luchtfoto's die ten tijde van de ter inzage legging van het ontwerpbestemmingsplan op 10 mei 1996 zijn gemaakt moet worden geconcludeerd dat een stapmolen toen niet ter plaatse aanwezig was. Eerst op foto's van 13 mei 2000 is de stapmolen te zien.
2.5. Voorts is de rechtbank tot het juiste oordeel gekomen dat toepassing van artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, gezien het ruimtelijk beleid van de gemeente om bebouwing van het buitengebied buiten de daarvoor aangewezen plaatsen zo veel mogelijk te voorkomen, niet in de rede ligt.
2.6. Verder is de rechtbank tot het juiste oordeel gekomen dat het belang van appellant om de bouwwerken te mogen laten staan geen bijzondere omstandigheid oplevert, op grond waarvan van de aanschrijving afgezien had moeten worden.
2.7. Gelet op het vorenstaande bestaat geen concreet uitzicht op legalisatie. De rechtbank is ook tot dat oordeel gekomen.
2.8. De slotsom moet zijn dat er geen grond is voor het oordeel dat het college niet tot handhavend optreden mocht besluiten. De rechtbank is tot dezelfde conclusie gekomen.
2.9. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. G.A.A.M. Boot, ambtenaar van Staat.
w.g. Van den Brink w.g. Boot
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 27 september 2006