ECLI:NL:RVS:2006:AY8943

Raad van State

Datum uitspraak
27 september 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200600617/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • W. van den Brink
  • G.A.A.M. Boot
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Handhaving bestemmingsplan en dwangsom bij gebruik van perceel in strijd met bestemmingsplan

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een uitspraak van de rechtbank Roermond, waarin het college van burgemeester en wethouders van Venray een dwangsom heeft opgelegd aan appellante wegens het gebruik van een perceel in strijd met het bestemmingsplan. Het college had op 13 februari 2004 besloten dat appellante het met het bestemmingsplan strijdige gebruik van het perceel moest beëindigen. Appellante had bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar het college verklaarde dit bezwaar ongegrond op 15 maart 2005. De rechtbank Roermond bevestigde deze beslissing op 13 december 2005, waarna appellante hoger beroep instelde bij de Raad van State.

De Raad van State heeft de zaak behandeld op 6 september 2006. Tijdens deze zitting werd appellante vertegenwoordigd door haar directeur en zijn zoon, terwijl het college werd vertegenwoordigd door een ambtenaar van de gemeente. De Raad van State oordeelde dat het gebruik van het perceel voor buitenopslag van bouwmaterialen en werktuigen in strijd was met de bestemmingsplanvoorschriften. De rechtbank had terecht geoordeeld dat appellante geen geslaagd beroep op het overgangsrecht kon doen, omdat zij niet had aangetoond dat het gebruik van het perceel vóór de peildatum van 25 juni 1985 had plaatsgevonden en sindsdien ononderbroken was voortgezet.

De Raad van State concludeerde dat het college bevoegd was om handhavend op te treden en dat er geen bijzondere omstandigheden waren die een uitzondering op deze handhaving rechtvaardigden. Het hoger beroep van appellante werd ongegrond verklaard, en de Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd, omdat daarvoor geen aanleiding bestond.

Uitspraak

200600617/1.
Datum uitspraak: 27 september 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], gevestigd te [plaats],
tegen de uitspraak in zaak no. 05/517 van de rechtbank Roermond
van 13 december 2005 in het geding tussen:
appellante
en
het college van burgemeester en wethouders van Venray.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 13 februari 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van Venray (hierna: het college) appellante onder oplegging van een dwangsom gelast om het met het bestemmingsplan strijdige gebruik van het perceel kadastraal bekend gemeente Venray, sectie […], nummer […], te beëindigen en beëindigd te houden.
Bij besluit van 15 maart 2005 heeft het college het daartegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 13 december 2005, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Roermond (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 19 januari 2006, bij de Raad van State ingekomen op 23 januari 2006, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 22 maart 2006 heeft het college van antwoord gediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellante. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 september 2006, waar appellante, vertegenwoordigd door [directeur] vergezeld van zijn [zoon] en M.B.M. Drabbels, en het college, vertegenwoordigd door W.A. van der Kint, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Buitengebied" rust op het onderhavige perceel de bestemming agrarisch bouwblok, zoals uitgewerkt in artikel 7 van de planvoorschriften.
Het aansluitend terrein heeft de bestemming agrarisch gebied met hoge landschappelijke waarden, als bedoeld in artikel 11 van de planvoorschriften.
Ingevolge artikel 4 van de planvoorschriften is het verboden gronden te gebruiken in strijd met de daaraan gegeven bestemming.
2.2.    Vaststaat dat het perceel wordt gebruikt voor buitenopslag van bouwmaterialen en werktuigen.
De rechtbank is dan ook tot het juiste oordeel gekomen dat het gebruik van het buitenterrein in strijd is met de planvoorschriften.
2.3.    Voorts is de rechtbank op goede gronden tot het juiste oordeel gekomen dat appellante geen geslaagd beroep op het overgangsrecht kan doen.
Appellante heeft onvoldoende aannemelijk gemaakt dat de onderhavige buitenopslag vóór de peildatum 25 juni 1985 plaatsvond en sindsdien ononderbroken is voortgezet. De stukken die appellante in hoger beroep heeft overgelegd bieden geen aanknopingspunten voor een ander oordeel. Daarbij wordt in aanmerking genomen de brief van het college van 22 juni 1993 waaruit blijkt dat appellante destijds in een gesprek met de gemeenteambtenaren Van Gerven en Zanders over de vervanging van een gebouw heeft verzekerd dat het perceel - een enkele uitzondering daargelaten - niet voor buitenopslag van materialen en werktuigen ten behoeve van haar aannemersbedrijf wordt gebruikt. Anders dan appellante in dit verband heeft betoogd is voor het gebruik van het perceel niet van belang dat de eigendom van het perceel is gesplitst, maar de aan het perceel gegeven planologische bestemming die zich tegen buitenopslag verzet.
2.4.    De conclusie is dat is gehandeld in strijd met het bestemmingsplan, zodat het college terzake handhavend kon optreden.
Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.5.    De rechtbank is tot het juiste oordeel gekomen dat geen concreet uitzicht op legalisatie bestaat.
2.6.    De omstandigheid dat het college van gedeputeerde staten van Limburg bij besluit van 13 december 2005, naar aanleiding van bedenkingen van appellante, goedkeuring heeft onthouden aan het vastgestelde bestemmingsplan, doet niet ter zake, omdat het onthouden van die goedkeuring betrekking heeft op de gebouwen ter plaatse en niet op het open terrein waar het in deze procedure uitsluitend over gaat.
2.7.    Ook overigens is niet gebleken van bijzondere omstandigheden op grond waarvan van de aanschrijving afgezien had moeten worden.
2.8.    De bezwaren van appellante betreffende de invordering van de dwangsom dienen buiten beschouwing te blijven, aangezien niet de Afdeling, maar de burgerlijke rechter bevoegd is daarover te oordelen.
2.9.    De slotsom moet zijn dat er geen grond is voor het oordeel dat het college niet tot handhavend optreden mocht besluiten. De rechtbank is tot dezelfde conclusie gekomen.
2.10.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.11.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. G.A.A.M. Boot, ambtenaar van Staat.
w.g. Van den Brink    w.g. Boot
Lid van de enkelvoudige kamer    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 27 september 2006
202.