ECLI:NL:RVS:2006:AY9364

Raad van State

Datum uitspraak
26 september 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200604190/2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • R.J. Hoekstra
  • F.W.M. Kooijman
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening inzake bestemmingsplan Buitengebied De Ronde Venen

Op 22 september 2005 heeft de raad van de gemeente De Ronde Venen het bestemmingsplan "Buitengebied De Ronde Venen" vastgesteld. Tegen dit besluit heeft verzoeker, die in het bezit is van een perceel dat hij in maart 2003 heeft gekocht met de intentie om een zoogkoeienbedrijf te starten, beroep ingesteld bij de Raad van State. Verzoeker heeft op 7 juli 2006 een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening ingediend, dat op 14 september 2006 ter zitting is behandeld. Verzoeker, bijgestaan door zijn advocaat, en de vertegenwoordiger van de verweerder, het college van gedeputeerde staten van Utrecht, waren aanwezig. Ook de gemeenteraad van De Ronde Venen was vertegenwoordigd.

Verzoeker heeft bezwaren tegen de goedkeuring van het bestemmingsplan, specifiek tegen de bestemming "Woondoeleinden -W-" voor zijn perceel, en wenst een agrarische bestemming. Hij stelt dat hij concrete stappen heeft ondernomen om zijn agrarische activiteiten uit te breiden, maar het gemeentebestuur weigert hem een bouwvergunning te verlenen voor een nieuwe potstal. De Voorzitter van de Raad van State heeft overwogen dat het gemeentelijke beleid, dat een minimum van 10 Nge hanteert voor agrarische activiteiten, niet onredelijk is. Verzoeker houdt momenteel slechts een beperkte hoeveelheid vee en beschikt over onvoldoende grond om zijn bedrijf uit te breiden.

De Voorzitter concludeert dat er onvoldoende aanleiding is om een voorlopige voorziening te treffen en wijst het verzoek af. De beslissing is genomen op 26 september 2006 en de uitspraak is openbaar gemaakt.

Uitspraak

200604190/2.
Datum uitspraak: 26 september 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen onder meer:
[verzoeker], wonend te [woonplaats],
en
het college van gedeputeerde staten van Utrecht,
verweerder.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 22 september 2005 heeft de raad van de gemeente De Ronde Venen op voorstel van het college van burgemeester en wethouders het bestemmingsplan "Buitengebied De Ronde Venen" vastgesteld.
Verweerder heeft bij besluit van 9 mei 2006, no. 2006REG001330i, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Tegen dit besluit heeft onder meer verzoeker bij brief van 7 juli 2006, bij de Raad van State ingekomen op 10 juli 2006, beroep ingesteld.
Bij deze brief heeft verzoeker de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 14 september 2006, waar verzoeker in persoon en bijgestaan door mr. H.E. Davelaar, advocaat te Zwolle, en verweerder, vertegenwoordigd door ir. E.M. Marsman, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen.
Voorts is als partij gehoord de gemeenteraad van De Ronde Venen, vertegenwoordigd door drs. G.H. Geurkink, ambtenaar van de gemeente.
2.    Overwegingen
2.1.    Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2.    Verzoeker heeft bezwaren tegen de goedkeuring van het plandeel met de bestemming "Woondoeleinden -W-" dat betrekking heeft op het perceel [locatie] te [plaats]. Verzoeker wenst voor dit perceel een agrarische bestemming met een agrarisch bouwperceel.
Verzoeker voert hiervoor aan dat hij het vrijgekomen agrarische bouwperceel in maart 2003 heeft gekocht met de bedoeling ter plaatse een zoogkoeienbedrijf te beginnen. Alvorens tot aankoop over te gaan, heeft hij zich vergewist van de agrarische gebruiksmogelijkheden. Volgens het geldende bestemmingsplan ligt op het perceel een agrarische bestemming. De gemeente heeft hem toen niet ervan op de hoogte gesteld dat het perceel in het voorontwerp van het nieuwe bestemmingsplan, dat in 2001 ter inzage was gelegd, was bestemd voor woondoeleinden. Verzoeker is in mei 2003 eigenaar geworden van het perceel en is in augustus 2003 in de boerderij gaan wonen.
Verzoeker heeft een aanvraag voor de bouw van een potstal ingediend. Daarbij heeft hij een rapport van GLTO Bedrijfsadvies van september 2004 overgelegd waaruit blijkt dat de zoogkoeienboerderij kan uitgroeien tot een economisch volwaardig bedrijf.
Verschil van mening bestaat over de vraag hoe het gebruik dat verzoeker thans van het perceel maakt, moet worden beoordeeld. Naar de mening van verzoeker miskent verweerder dat hij ter plaatse bedrijfsmatig dieren houdt en dat hij hiermee beoogt inkomen te verwerven. De gemeente maakt het echter onmogelijk dat hij zijn veestapel gaat uitbreiden, omdat het gemeentebestuur weigert hem een bouwvergunning te verlenen voor een nieuwe potstal. Weliswaar is de omvang van zijn bedrijf thans nog gering en voldoet hij niet aan de norm van 10 Nge (Nederlandse grootte-eenheden), maar volgens verzoeker heeft hij concrete stappen ondernomen om zijn agrarische activiteiten uit te breiden. Uit het bedrijfsplan blijkt naar zijn mening dat zijn bedrijf binnen de planperiode kan uitgroeien tot een volwaardig bedrijf met 100 zoogkoeien in 2015. Verzoeker beschikt ook over voldoende gronden en de mogelijkheid om zijn grondareaal uit te breiden, is aanwezig, ook in de nabijheid van het perceel.
2.3.    In het bestreden besluit overweegt verweerder dat het gemeentebestuur bij het aanwijzen van de bestemmingen in het plan ervoor heeft gekozen de actuele situatie tot uitgangspunt te nemen, tenzij er concreet zicht bestaat op een andersoortig gebruik dat ruimtelijk aanvaardbaar is. Verweerder is van mening dat de omvang van de veestapel en de agrarische activiteiten van verzoeker te gering is om zijn bedrijf als een agrarisch bedrijf te kwalificeren dat als zodanig in het bestemmingsplan dient te worden bestemd. Uit de toelichting op het bestemmingsplan blijkt dat het gemeentebestuur een bedrijfsomvang van 10 Nge aanhoudt als minimumgrens voor het positief bestemmen van bedrijfsmatige agrarische activiteiten. Verweerder acht het gemeentelijke beleid niet onredelijk. Volgens verweerder biedt het bedrijfsplan onvoldoende aanknopingspunten om het agrarische bedrijf van verzoeker een positieve bestemming te geven. Realisering van een reëel of volwaardig agrarisch bedrijf is volgens hem ongewis. De in het plan toegekende bestemming voor woondoeleinden is naar zijn mening wel in overeenstemming met het gebruik dat verzoeker thans van zijn perceel maakt.
2.4.    De Voorzitter overweegt als volgt.
In het geldende bestemmingsplan "Landelijk gebied Wilnis", dat is vastgesteld op 13 december 1988, heeft het perceel van verzoeker een agrarische bestemming met een agrarisch bouwperceel.
Niet in geschil is dat de agrarische activiteiten van verzoeker thans bestaan uit het houden van vier zoogkoeien en 20 schapen en dat verzoeker thans de beschikking heeft over 3 ha weiland bij de boerderij en 2 ha op een andere locatie in Hilversum. Dit komt overeen met ongeveer 5 Nge. Het gemeentebestuur hanteert echter een bedrijfsomvang van 10 Nge als minimumgrens voor het als zodanig bestemmen van agrarische activiteiten.
Naar voorlopig oordeel van de Voorzitter is het gemeentelijke beleid niet onredelijk. Voorts is de Voorzitter vooralsnog van oordeel dat verweerder zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat het bedrijfsplan van september 2004 onvoldoende informatie bevat om tot het oordeel te kunnen komen dat het bedrijf van verzoeker ter plaatse binnen afzienbare termijn zal doorgroeien naar een reëel of min of meer volwaardig agrarisch bedrijf.
Hierbij neemt de Voorzitter onder meer in aanmerking dat verzoeker slechts een beperkte hoeveelheid grond tot zijn beschikking heeft en dat niet duidelijk is of verzoeker zijn grondareaal in de nabijheid van zijn perceel kan uitbreiden door aankoop of anderszins. Verder wordt in het bedrijfsplan niet aangegeven hoe de hoge investeringskosten en het tekort op de lopende rekening kunnen worden gefinancierd.
2.5.    Gelet op het voorgaande, ziet de Voorzitter onvoldoende aanleiding een voorlopige voorziening te treffen. Het verzoek hiertoe dient dan ook te worden afgewezen.
2.6.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. R.J. Hoekstra, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. F.W.M. Kooijman, ambtenaar van Staat.
w.g. Hoekstra    w.g. Kooijman
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 26 september 2006
177.