200605267/2.
Datum uitspraak: 26 september 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen onder meer:
[verzoeker], wonend te [woonplaats],
het college van gedeputeerde staten van Limburg,
verweerder.
Bij besluit van 22 september 2005 heeft de gemeenteraad van Simpelveld, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 18 juli 2005, het bestemmingsplan "Buitengebied" vastgesteld.
Verweerder heeft bij besluit van 16 mei 2006, kenmerk 2006/22012, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Tegen dit besluit heeft onder meer verzoeker bij brief van 18 juli 2006, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, beroep ingesteld.
Bij brief van 18 juli 2006, bij de Raad van State ingekomen op 20 juli 2006, heeft verzoeker de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 14 september 2006, waar verzoeker in persoon is verschenen. Verweerder is niet verschenen.
Voorts is als partij gehoord de gemeenteraad van Simpelveld, vertegenwoordigd door L.C. de Vor en mr. F.A.J. Peters, ambtenaren van de gemeente.
2.1. Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten op dit geding van toepassing blijft.
2.3. De Voorzitter overweegt ten aanzien van het bestreden besluit van verweerder het volgende.
Behoudens in het geval als bedoeld in artikel 28, derde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening en in het geval dat geen bedenkingen zijn ingediend tegen het vastgestelde plan, welke gevallen zich hier niet voordoen, wordt ingevolge artikel 10:31, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht in samenhang met artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, een besluit tot goedkeuring geacht te zijn genomen, indien binnen zes maanden na afloop van de termijn van terinzageligging van het vastgestelde plan geen besluit omtrent goedkeuring is bekendgemaakt aan het bestuursorgaan dat het aan goedkeuring onderworpen besluit heeft genomen. Ingevolge artikel 10:29, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht kan de goedkeuring niet worden ingetrokken.
2.4. Blijkens de stukken liep de wettelijke termijn van vier weken van terinzageligging van het vastgestelde plan af op 15 november 2005. De omstandigheid dat in de publicaties is vermeld dat het vastgestelde plan gedurende zes weken ter inzage heeft gelegen, derhalve van 19 oktober 2005 tot en met 29 november 2005, maakt dit niet anders, aangezien een terinzagelegging gedurende een langere termijn geen invloed heeft op de termijn als bedoeld in artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening. Derhalve eindigde bedoelde termijn voor bekendmaking van het besluit omtrent goedkeuring van dit plan op 15 mei 2006. Het besluit, waarbij gedeeltelijk goedkeuring is verleend en gedeeltelijk goedkeuring is onthouden aan het plan, is evenwel eerst op 16 mei 2006 genomen en eerst op 17 mei 2006 aan de gemeenteraad van Simpelveld verzonden. Gelet hierop is ingevolge artikel 10:31, vierde lid, in samenhang met artikel 28, tweede lid, het plan van rechtswege goedgekeurd.
Nu het plan van rechtswege is goedgekeurd, is de Voorzitter van oordeel dat verweerder door dit bij zijn besluit van 16 mei 2006 te vervangen, hetgeen de facto neerkomt op een intrekking van de goedkeuring van rechtswege, in strijd met het bepaalde in artikel 10:29, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht heeft gehandeld.
2.5. Derhalve bestaat naar het oordeel van de Voorzitter aanleiding het verzoek van appellant in te willigen en het besluit van verweerder van 16 mei 2006 te schorsen.
2.6. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van het college van gedeputeerde staten van Limburg van 16 mei 2006, kenmerk 2006/22012;
II. gelast dat de provincie Limburg aan verzoeker het door hem voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht ten bedrage van € 141,00 (zegge: honderdeenenveertig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. R.J. Hoekstra, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. F.W.M. Kooijman, ambtenaar van Staat.
w.g. Hoekstra w.g. Kooijman
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 26 september 2006