200602177/1.
Datum uitspraak: 4 oktober 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], allen wonend te [woonplaats],
het college van burgemeester en wethouders van Someren,
verweerder.
Bij besluit van 27 januari 2006 heeft verweerder aan [vergunninghouder] een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer verleend voor het oprichten en in werking hebben van een varkenshouderij op het perceel [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 9 februari 2006 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 15 maart 2006, bij de Raad van State ingekomen op 20 maart 2006, beroep ingesteld.
Bij brief van 10 mei 2006 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellanten en vergunninghouder. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 augustus 2006, waar appellanten, in persoon en bijgestaan door ir. A.K.M. van Hoof, en verweerder, vertegenwoordigd door F.F.M. van der Wiel, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
Voorts is als partij gehoord vergunninghouder, vertegenwoordigd door
mr. P.P.A. Bodden, advocaat te Nijmegen.
2.1. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat de bij deze wetten doorgevoerde wetswijzigingen niet van toepassing zijn op het huidige geding.
2.2. De bij het bestreden besluit verleende vergunning heeft betrekking op een varkenshouderij voor het houden van 420 guste en dragende zeugen, 190 opfokzeugen, 130 kraamzeugen, 1.960 gespeende biggen en 3 dekberen.
2.3. Appellanten voeren als bezwaar van formele aard aan dat bijlage 8 bij het bestreden besluit ten onrechte niet ter inzage heeft gelegen met het ontwerpbesluit. Als gevolg hiervan zijn appellanten naar hun oordeel in hun belangen geschaad en is niet voldaan aan artikel 3:21, eerste lid, aanhef en onder c, (oud) van de Algemene wet bestuursrecht.
2.3.1. In artikel 3:21, eerste lid, aanhef en onder c, (oud) van de Algemene wet bestuursrecht, voor zover hier van belang, is bepaald dat met het ontwerp van het besluit de rapporten die in verband met het ontwerp zijn uitgebracht ter inzage worden gelegd, voor zover deze redelijkerwijs nodig kunnen zijn voor een beoordeling van het ontwerp.
2.3.2. In het ontwerpbesluit heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat de voor de inrichting geldende geluidgrenswaarden kunnen worden nageleefd. Naar aanleiding van de door appellanten ingebrachte bedenking ten aanzien van deze naleefbaarheid heeft verweerder een geluidprognose gemaakt, om aan te tonen dat de inrichting aan de gestelde geluidgrenswaarden kan voldoen. Deze prognose is door verweerder betrokken bij zijn besluitvorming en als bijlage 8 bij het bestreden besluit gevoegd. Vaststaat dat de geluidprognose niet moet worden aangemerkt als een wijziging van de aanvraag.
2.3.3. De Algemene wet bestuursrecht en de Wet milieubeheer staan er niet aan in de weg dat na het ter inzage leggen van het ontwerp van het besluit een akoestisch onderzoek wordt uitgevoerd en de resultaten daarvan worden betrokken in de vergunningprocedure. De door appellanten genoemde geluidprognose bevestigt het standpunt dat verweerder reeds in de overwegingen van het ontwerpbesluit heeft ingenomen. Vaststaat dat deze geluidprognose met het bestreden besluit ter inzage heeft gelegen. Het vorenstaande in aanmerking genomen treft het beroep in zoverre geen doel.
2.4. Appellanten voeren aan dat verweerder ten onrechte heeft geoordeeld dat er geen noodzaak is een milieu-effectrapport op te stellen. Zij stellen in dit verband onder meer dat ten onrechte geen rekening is gehouden met de bijzondere omstandigheid dat op circa 2 kilometer van de inrichting het natuurgebied "Weerterbos" is gelegen dat in het kader van de Richtlijn 79/409/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 2 april 1979 inzake het behoud van de vogelstand (Pb L 103; hierna: de Vogelrichtlijn) alsmede in het kader van de Richtlijn 92/43/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna (Pb L 206; hierna: de Habitatrichtlijn) als speciale beschermingszone is aangewezen.
2.4.1. Ingevolge artikel 7.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer worden bij algemene maatregel van bestuur de activiteiten aangewezen, ten aanzien waarvan het bevoegde gezag krachtens artikel 7.8b en artikel 7.8d moet bepalen of voor die activiteit, vanwege de bijzondere omstandigheden waaronder zij wordt ondernomen, een milieu-effectrapport moet worden gemaakt. Daarbij worden één of meer besluiten van bestuursorganen ter zake van activiteiten aangewezen, bij de voorbereiding waarvan, indien het bevoegd gezag daartoe besluit, het in de eerste volzin bedoelde milieu-effectrapport moet worden gemaakt.
Ingevolge artikel 7.8b, eerste lid, van de Wet milieubeheer, voor zover hier van belang, neemt het bevoegd gezag een beslissing omtrent de vraag of bij de voorbereiding van het betrokken besluit voor de activiteit, vanwege de belangrijke nadelige gevolgen die zij voor het milieu kan hebben, een milieu-effectrapport moet worden gemaakt. Ingevolge het vierde lid van dit artikel houdt het bevoegd gezag bij zijn beslissing rekening met de in bijlage III bij de EEG-richtlijn milieu-effectbeoordeling aangegeven omstandigheden.
In bijlage III bij Richtlijn 85/337/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 27 juni 1985 betreffende de milieu-effectbeoordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten (Pb L 175), zoals gewijzigd bij Richtlijn 97/11/EG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van
3 maart 1997 (Pb L 73), zijn als omstandigheden bedoeld in artikel 7.8b, eerste lid, van de Wet milieubeheer genoemd:
1. kenmerken van het project
2. plaats van het project
3. kenmerken van het potentiële effect.
In onderdeel D van de bijlage van het Besluit milieu-effectrapportage 1994 is in categorie 14, voor zover hier van belang, als activiteit onder meer aangewezen de oprichting of uitbreiding van een inrichting bestemd voor het fokken, mesten of houden van varkens in het geval waarin de activiteit betrekking heeft op een inrichting met 350 of meer plaatsen voor zeugen.
2.4.2. Vaststaat dat in dit geval de in categorie 14 van onderdeel D van de bijlage van het Besluit milieu-effectrapportage 1994 opgenomen drempelwaarde van 350 of meer plaatsen voor zeugen wordt overschreden. Bij besluit van 27 augustus 2004 heeft verweerder bepaald dat geen milieu-effectrapport is vereist. Hij heeft hiertoe onder meer overwogen dat de inrichting niet is gelegen binnen een zone van 250 meter van een kwetsbaar gebied in de zin van de Wet ammoniak en veehouderij. Voorts heeft verweerder in voornoemd besluit aangegeven dat afgezien van het op meer dan 3.000 meter ten oosten van de inrichting gelegen Vogel- en Habitatrichtlijngebied "De Groote Peel", de inrichting niet is gelegen in of in de nabijheid van andere bijzondere gebieden.
2.4.3. De inrichting waarop de thans verleende vergunning betrekking heeft is gelegen op een afstand van ongeveer 2.000 meter van het natuurgebied "Weerterbos".
Bij besluit van 24 maart 2000, kenmerk N/2000/343, is het gebied "Weerter- en Budelerbergen", ter uitvoering van de Vogelrichtlijn, als speciale beschermingszone, als bedoeld in artikel 4, eerste lid, van de Vogelrichtlijn, aangewezen. Dit gebied omvat een gedeelte van het door appellanten genoemde natuurgebied "Weerterbos".
Bij beschikking van 7 december 2004 van de Commissie van de Europese Gemeenschappen (PB L 387) is het natuurgebied "Weerterbos" geplaatst op de lijst van gebieden van communautair belang, waarop gebieden met een of meer prioritaire typen natuurlijke habitats of een of meer prioritaire soorten staan aangegeven. Zodra een gebied op deze lijst is geplaatst, gelden voor dat gebied ingevolge artikel 4, vijfde lid, van de Habitatrichtlijn, de bepalingen van artikel 6, tweede, derde en vierde lid, van de Habitatrichtlijn.
2.4.4. In het besluit van 27 augustus 2004 heeft verweerder het natuurgebied "Weerterbos" niet genoemd. Ter zitting heeft verweerder erkend dat het betreffende natuurgebied ten onrechte buiten beschouwing is gebleven in het kader van de beslissing omtrent de milieu-effectrapportage. Verweerder heeft derhalve geen zekerheid verkregen met betrekking tot de vraag of in het gebied dat in de omgeving van de inrichting is gelegen bijzondere natuurwaarden aanwezig zijn, ten aanzien waarvan als gevolg van het in werking zijn van de inrichting belangrijke nadelige gevolgen kunnen optreden.
Het vorenstaande in aanmerking genomen is het bestreden besluit in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht onzorgvuldig voorbereid en in strijd met artikel 3:46 van die wet niet deugdelijk gemotiveerd.
2.5. Het beroep is gegrond. Nu een eventuele milieu-effectrapportage bepalend is voor de beantwoording van de vraag of de vergunningaanvraag in behandeling had kunnen worden genomen, dient het bestreden besluit in zijn geheel te worden vernietigd. Gelet hierop komt de Afdeling niet toe aan de bespreking van de overige beroepsgronden.
2.6. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Someren van 27 januari 2006;
III. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Someren tot vergoeding van bij appellanten in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 680,67 (zegge: zeshonderdtachtig euro en zevenenzestig cent), waarvan een gedeelte groot € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Someren aan appellanten onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
IV. gelast dat de gemeente Someren aan appellanten het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 141,00 (zegge: honderdeenenveertig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.R. Schaafsma, Voorzitter, en mr. H.Ph.J.A.M. Hennekens en drs. H. Borstlap, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Plambeck, ambtenaar van Staat.
w.g. Schaafsma w.g. Plambeck
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 4 oktober 2006