200602213/1.
Datum uitspraak: 4 oktober 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
het college van burgemeester en wethouders van Heusden,
verweerder.
Bij besluit van 22 februari 2006 heeft verweerder aan [vergunninghouder] een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een vleesstierenhouderij gelegen aan de [locatie] te [plaats].
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 20 maart 2006, bij de Raad van State ingekomen op 22 maart 2006, beroep ingesteld.
Bij brief van 1 mei 2006 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 september 2006, waar appellant vertegenwoordigd door M.A.M. Jonkers, en verweerder, vertegenwoordigd door ing. G.J.T. van Sommeren-Jacobs, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord vergunninghouder.
2.1. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat de bij deze wetten doorgevoerde wetswijzigingen niet van toepassing zijn op het huidige geding.
2.2. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Het tweede lid, aanhef en onder a, van dit artikel bepaalt dat de vergunning in ieder geval wordt geweigerd indien door verlening daarvan niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.
Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Uit artikel 8.11, tweede en derde lid, volgt dat de vergunning moet worden geweigerd indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe.
2.3. Bij het bestreden besluit is vergunning verleend voor een veehouderij met 115 vleesstieren. Dit veebestand komt overeen met 115 mestvarkeneenheden. Eerder is voor deze inrichting bij besluit van 28 april 1982 krachtens de Hinderwet vergunning verleend voor het houden van 20 vleeskuikens, 30 vleeskalveren en 25 vleesvarkens, hetgeen overeenkomt met 55 mestvarkeneenheden.
2.4. Appellanten stellen stankhinder te vrezen van de inrichting waarvoor bij het bestreden besluit vergunning is verleend. Hiertoe betogen zij onder meer dat het onaanvaardbaar is dat het aantal in de inrichting te houden dieren mag worden uitgebreid in een reeds overbelaste situatie.
2.4.1. Verweerder heeft bij de beoordeling van de stankhinder de Richtlijn veehouderij en stankhinder 1996 (hierna: de Richtlijn) gehanteerd, voor zover het betreft omrekening naar mestvarkeneenheden. Bij de bepaling van de omgevingscategorieën heeft hij de brochure Veehouderij en Hinderwet (hierna: de brochure) gehanteerd.
Verweerder meent dat, ondanks dat niet aan de afstandseisen uit de Richtlijn wordt voldaan, de gevraagde vergunning kan worden verleend nu het emissiepunt van de inrichting wordt verplaatst van 7 naar 40 meter afstand van de meest belaste woning. Als gevolg hiervan neemt de relatieve bijdrage, als bedoeld in het rapport "Beoordeling cumulatie van stankhinder door intensieve veehouderij" (publicatiereeks Lucht nummer 46), op deze woning af, zodat de situatie ten opzichte van de onderliggende vergunning van 28 april 1982 verbetert, aldus verweerder.
2.4.2. De Afdeling stelt vast dat, ongeacht of de directe omgeving van de inrichting moet worden ingedeeld in categorie II of III van de brochure, niet aan de minimumafstandseis - respectievelijk 100 en 50 meter - voor die categorieën wordt voldaan.
Daargelaten het antwoord op de vraag of de verplaatsing van het emissiepunt leidt tot een afname van de stankhinder, staat vast dat in de bij het bestreden besluit vergunde situatie sprake is van een overbelaste situatie. Het betoog van verweerder - met een beroep op de uitspraak van de Afdeling van 23 december 1996, no. E03.95.0903 (M en R 1997/11, nr. 118 ) - dat de relatieve bijdrage van de inrichting aan de stankhinder door de verplaatsing van het emissiepunt afneemt, zodat de vergunning uit een oogpunt van stankhinder kan worden verleend, wordt verworpen. In die uitspraak is namelijk bepaald dat die benadering alleen als hulpmiddel kan worden gebruikt bij het hanteren van de - voor de berekening van de cumulatieve stankhinder van belang zijnde - formule ni/Ni en dat hieruit niet de conclusie mag worden getrokken dat met inachtneming van het vorenstaande vergunningen kunnen worden verleend voor inrichtingen die niet aan de vereiste minimumafstandseisen van de Richtlijn voldoen. De uitspraak van de Afdeling van 13 februari 2002, no. 200101517/1 (JM 2002/45) doet, anders dan verweerder heeft betoogd, hier niet aan af nu in dat geval werd voldaan aan de voor de categorie III-omgeving geldende minimale afstand van 50 meter. Nu verweerder zich bij het nemen van het bestreden besluit desondanks op bovenvermelde berekening heeft gebaseerd kan dit in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht niet worden gedragen door de daaraan ten grondslag gelegde motivering.
2.5. Gelet op het vorenstaande is het beroep gegrond en dient het bestreden besluit te worden vernietigd. De Afdeling laat de overige beroepsgronden buiten bespreking.
2.6. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Heusden van 22 februari 2006;
III. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Heusden tot vergoeding van bij appellant in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Heusden aan appellant onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
IV. gelast dat de gemeente Heusden aan appellant het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 141,00 (zegge: honderdeenenveertig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, Voorzitter, en mr. J.G.C. Wiebenga en mr. M.W.L. Simons-Vinckx, Leden, in tegenwoordigheid van mr. W. van Hardeveld, ambtenaar van Staat.
w.g. Drupsteen w.g. Van Hardeveld
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 4 oktober 2006