200509951/1.
Datum uitspraak: 4 oktober 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Icova B.V.", gevestigd te Amsterdam,
appellante,
de dijkgraaf en hoogheemraden van het Hoogheemraadschap Amstel, Gooi en Vecht,
verweerder.
Bij besluit van 19 oktober 2005, kenmerk 2005.213637, heeft verweerder aan appellante een vergunning als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren verleend voor de lozing van bedrijfsafvalwater in het gemeentelijk rioolstelsel en het nabijgelegen oppervlaktewater voor zover in beheer bij verweerder. Dit besluit is op 26 oktober 2005 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 5 december 2005, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde datum, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 6 januari 2006.
Bij brief van 6 maart 2006 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 20 juni 2006. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
Voor afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellante en verweerder. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 september 2006, waar appellante, vertegenwoordigd door G.P. Grundmann bijgestaan door mr. P. Rens, advocaat te Rotterdam, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. A.L.C. Biebericher, L. Brouwer en R.E.M. Offermans, ambtenaren van het hoogheemraadschap, zijn verschenen.
2.1. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat de bij deze wetten doorgevoerde wetswijzigingen niet van toepassing zijn op het huidige geding.
Op 1 december 2005 zijn de wet van 16 juli 2005, houdende wijziging van de Wet milieubeheer en de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (Stb. 2005, 432), en het besluit van 8 oktober 2005, houdende wijziging van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (Stb. 2005, 527), in werking getreden. Nu het bestreden besluit vóór 1 december 2005 is genomen, moet dit worden beoordeeld aan de hand van het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wet en dit besluit.
2.2. Ter zitting heeft appellante haar beroep, voor wat betreft meetpunt 5, ingetrokken.
2.3. Appellante verwacht dat in de praktijk zal blijken dat de in vergunningvoorschrift 4.5 gestelde lozingseisen niet haalbaar zullen zijn. Zij stelt dat uit de beschikbare analyseresultaten met betrekking tot de deelstromen op de meetpunten 4, 6, 7 en 8 blijkt dat zij, ook nadat de vergunde zuiveringtechnische voorzieningen zijn geplaatst, niet aan de normen voor met name zink zal kunnen voldoen. Zij merkt verder op dat verweerder geen rekening heeft gehouden met pieken in de verontreiniging en dat verweerder, voor één van haar dochterbedrijven minder strenge normen heeft gehanteerd.
2.3.1. Verweerder stelt dat bij de vaststelling van de lozingseisen rekening is gehouden met lozingen door vergelijkbare bedrijven. Hij stelt verder dat uit de beschikbare analyseresultaten afgeleid kan worden dat na plaatsing van de aangevraagde zuiveringtechnische voorzieningen aan de gestelde normen zal kunnen worden voldaan. De normen zijn volgens verweerder pas van toepassing na plaatsing van die voorzieningen en zijn naar zijn mening dan ook niet onredelijk.
2.3.2. Partijen zijn verdeeld over de normen voor de samenstelling van de deelstromen die uitkomen op de op het riool te lozen hoofdstroom. De Afdeling stelt vast dat verweerder de bij de aanvraag gevoegde analyseresultaten heeft benut om daaruit de op te leggen lozingsnormen voor de deelstromen af te leiden.
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat appellante er reeds bij de aanvraag op heeft gewezen dat de uit de analyseresultaten voortvloeiende normen in de praktijk waarschijnlijk niet direct haalbaar zullen blijken te zijn. Tevens blijkt dat ten tijde van het bestreden besluit onvoldoende analyseresultaten van de deelstromen beschikbaar waren om alleen daarop de in de vergunning opgenomen lozingsnormen te kunnen baseren. Dat bij het vaststellen van deze normen rekening is gehouden met lozingen door vergelijkbare bedrijven volgt, wat daar ook van zij, niet uit het bestreden besluit.
Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat het bestreden besluit in zoverre in strijd is met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht, dat eist dat het bestuursorgaan bij de voorbereiding van het besluit de nodige kennis vergaart omtrent de relevante feiten, alsmede met artikel 3:46 van die wet dat eist dat een besluit berust op een deugdelijke motivering. Vergunningvoorschrift 4.5 komt derhalve voor vernietiging in aanmerking.
2.4. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gedeeltelijk gegrond;
II. vernietigt het besluit van de dijkgraaf en hoogheemraden van het Hoogheemraadschap Amstel, Gooi en Vecht van 19 oktober 2005, kenmerk 2005.213637, voor zover het vergunningvoorschrift 4.5 betreft;
III. veroordeelt de dijkgraaf en hoogheemraden van het Hoogheemraadschap Amstel, Gooi en Vecht tot vergoeding van bij appellante in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van €664,07 (zegge: zeshonderdvierenzestig euro en zeven cent), waarvan een gedeelte groot € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door het Hoogheemraadschap Amstel, Gooi en Vecht aan appellante onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
IV. gelast dat het Hoogheemraadschap Amstel, Gooi en Vecht aan appellante het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 276,00 (zegge: tweehonderdzevenenzestig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, Voorzitter, en mr. J.R. Schaafsma en mr. W.D.M. van Diepenbeek, Leden, in tegenwoordigheid van drs. G.K. Klap, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Kreveld w.g. Klap
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 4 oktober 2006