ECLI:NL:RVS:2006:AY9392

Raad van State

Datum uitspraak
4 oktober 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200510308/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd
  • H.Ph.J.A.M. Hennekens
  • J.G.C. Wiebenga
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuurlijke rechtszaak over geluidbelasting van woningen nabij industrieterrein IJsseldijk

In deze zaak gaat het om een besluit van het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland, waarbij op 22 juli 2004 een ten hoogste toelaatbare geluidbelasting voor 14 woningen binnen de zone van het industrieterrein IJsseldijk is vastgesteld. Dit besluit is door appellanten, vertegenwoordigd door mr. drs. J.C. Ozinga en ir. W. Schoonderbeek, aangevochten. De appellanten stellen dat het akoestisch onderzoek dat aan de basis van het besluit ligt, onjuist is uitgevoerd, omdat niet is rekening gehouden met de mogelijkheid dat mobiele apparaten zich langs de kade kunnen verplaatsen. Dit zou de geluidbelasting op de woningen kunnen verhogen, wat niet door verweerder is onderkend.

Tijdens de zitting op 27 juli 2006 is de zaak behandeld. Verweerder, vertegenwoordigd door mr. A. den Breejen en drs. F.F. van Kampen, verdedigt het besluit door te stellen dat het akoestisch onderzoek is uitgevoerd op basis van gegevens uit een eerder rapport, waarin de geluidbronnen op een vaste positie zijn gemodelleerd. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft in haar uitspraak van 4 oktober 2006 geoordeeld dat verweerder niet had mogen afleiden dat de schranklader, een mobiele geluidsbron, zich alleen op de gemodelleerde vaste positie mag bevinden. Dit betekent dat het akoestisch onderzoek niet voldoende rekening heeft gehouden met de werkelijke situatie, wat in strijd is met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht.

De Raad van State heeft het beroep gegrond verklaard en het besluit van 4 november 2005 vernietigd. Tevens is verweerder veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht aan de appellanten. Deze uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige feitelijke onderbouwing bij besluiten die invloed hebben op de leefomgeving van burgers, vooral in het kader van geluidshinder.

Uitspraak

200510308/1.
Datum uitspraak: 4 oktober 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], gevestigd te [plaats],
en
het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland,
verweerder.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 22 juli 2004 heeft verweerder voor 14 woningen, gelegen binnen de zone van het industrieterrein IJsseldijk, een ten hoogste toelaatbare geluidbelasting van de gevel op grond van (hoofdstuk V van) de Wet geluidhinder vastgesteld.
Bij besluit van 4 november 2005, verzonden op dezelfde dag, heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 14 december 2005, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, beroep ingesteld.
Bij brief van 31 januari 2006 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellanten, [partij] en het college van burgemeester en wethouders van Capelle aan den IJssel. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 juli 2006, waar appellanten, vertegenwoordigd door mr. drs. J.C. Ozinga, advocaat te Den Haag, en ir. W. Schoonderbeek, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. A. den Breejen en drs. F.F. van Kampen, zijn verschenen.
Voorts is als partij gehoord [partij], vertegenwoordigd door mr. H.S. Weeda en ing. F.P. van Dorresteijn, en het college van burgemeester en wethouders van Capelle aan den IJssel, vertegenwoordigd door H. de Vries, ambtenaar van de gemeente.
2.    Overwegingen
2.1.    Appellanten stellen dat bij het akoestisch onderzoek waarop het bestreden besluit is gebaseerd, is miskend dat de mobiele apparaten zich langs de kade kunnen verplaatsen. Volgens appellanten kan dit tot gevolg hebben dat het geluid de woningen via een andere invalshoek bereikt, waardoor de aan de woningen bevestigde geluidschermen minder effect hebben en de op die woningen ondervonden geluidbelasting hoger zal zijn dan verweerder veronderstelt. Voor zover verweerder zich wat de gefixeerde posities van de mobiele bronnen betreft beroept op het akoestisch onderzoek bij de aanvraag om een revisievergunning voor de inrichting van appellanten, stellen appellanten dat het in het kader van die aanvraag niet van belang was op welke positie de bronnen zich bevonden, nu met de desbetreffende woningen toen nog geen rekening behoefde te worden gehouden.
2.1.1.    Verweerder stelt dat het akoestisch onderzoek in verband met het verzoek om hogere grenswaarden is uitgevoerd op basis van de gegevens uit het akoestisch rapport bij de aanvraag om een revisievergunning. De door appellanten bedoelde mobiele apparaten betreffen volgens verweerder een schranklader in schepen. Nu deze bron in het akoestisch rapport bij de aanvraag om een revisievergunning door appellanten zelf op een vaste plaats is gemodelleerd (geluidbron 11) en de vergunning inmiddels bij besluit van 19 november 2005 overeenkomstig de aanvraag is verleend, betekent dit volgens verweerder dat de betreffende activiteit alleen op de aangevraagde positie mag plaatsvinden. Volgens verweerder is er bij het akoestisch onderzoek in verband met het verzoek om hogere grenswaarden dan ook terecht van uitgegaan dat de schranklader niet mobiel is.
2.1.2.    Zoals de Afdeling in haar uitspraak van heden in zaak no. 200600777/1 heeft overwogen, had verweerder in dit geval niet uit de enkele omstandigheid dat in het akoestisch rapport bij de aanvraag om revisievergunning een schranklader op één plaats in een schip als bron is gemodelleerd, mogen afleiden dat het in werking zijn van een schranklader op slechts die ene plaats is aangevraagd. In genoemde uitspraak is voorts overwogen dat de aangevraagde situatie inhoudt dat de schranklader zich door het ruim van een te lossen schip beweegt. Verweerder heeft zich bij het nemen van het bestreden besluit gebaseerd op het akoestisch rapport van Cauberg-Huygen van 18 november 2004, kenmerk 992134-3. In dit rapport is tot uitgangspunt genomen dat het in werking zijn van de schranklader op een vaste positie in een schip is aangevraagd en zal worden vergund, te weten op de positie die in het akoestisch rapport bij de aanvraag als de positie van geluidbron 11 is aangeduid. Verweerder had zich niet op het akoestisch rapport van Cauberg-Huygen mogen baseren, nu daarin, gezien het vorenstaande, in zoverre een onjuist uitgangspunt is gehanteerd. Verweerder heeft daarom onvoldoende onderzocht of de bij het bestreden besluit vastgestelde waarden voor de ten hoogste toelaatbare geluidbelasting kunnen worden nageleefd. In strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht heeft hij in zoverre bij de voorbereiding van het bestreden besluit niet de nodige kennis vergaard omtrent de relevante feiten. Het beroep treft doel.
2.2.    Gezien het vorenstaande behoeft de beroepsgrond inzake reflectie geen bespreking meer.
2.3.    Het beroep is gegrond. De bestreden beslissing op bezwaar dient te worden vernietigd.
2.4.    Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I.    verklaart het beroep gegrond;
II.    vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland van 4 november 2005, kenmerk R41/2332;
III.    veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland tot vergoeding van bij appellanten in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 322,00 (zegge: driehonderdtweeëntwintig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de provincie Zuid-Holland aan appellanten onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
IV.    gelast dat de provincie Zuid-Holland aan appellanten het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 276,00, zegge: tweehonderdzesenzeventig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd, Voorzitter, en mr. H.Ph.J.A.M. Hennekens en mr. J.G.C. Wiebenga, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R.I.Y. Lap, ambtenaar van Staat.
w.g. Hammerstein-Schoonderwoerd    w.g. Lap
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 4 oktober 2006
288.