200600095/1.
Datum uitspraak: 4 oktober 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak nos. 04/1117 en 04/1118 van de rechtbank Haarlem van 15 november 2005 in het geding tussen:
1. [wederpartij], wonend te [woonplaats], en
2. appellant
het college van burgemeester en wethouders van Zaanstad.
Bij besluit van 16 mei 2003 heeft het college van burgemeester en wethouders van Zaanstad (hierna: het college) geweigerd aan appellant bouwvergunning te verlenen voor het oprichten van een vlonder en een schoeiing op het perceel [locatie] te [plaats].
Bij besluit van 7 mei 2004 heeft het college het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 15 november 2005, verzonden op 24 november 2005, heeft de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank), voor zover thans van belang, het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 2 januari 2006, bij de Raad van State ingekomen op 3 januari 2006, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 3 februari 2006 heeft het college van antwoord gediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellant. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 augustus 2006, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. W. Smit, gemachtigde, en het college, vertegenwoordigd door mr. P. de Vries, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Appellant betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de vlonder en de beschoeiing op grond van het bepaalde in het Besluit bouwvergunningsvrije en licht-bouwvergunningplichtige bouwwerken (hierna: het Bblb) bouwvergunningsvrij zijn.
2.1.1. Ingevolge artikel 2, aanhef en onder e, van het Bblb wordt, voor zover thans van belang, als bouwen van beperkte betekenis als bedoeld in artikel 43, eerste lid, onderdeel c van de Woningwet aangemerkt het bouwen van een erf- of perceelafscheiding mits niet hoger dan 1 m.
Ingevolge artikel 3, tweede lid, aanhef en onder b, van het Bblb wordt, voor zover thans van belang, als bouwen van beperkte betekenis als bedoeld in artikel 43, eerste lid, onderdeel c van de Woningwet voorts aangemerkt het bouwen van tuinmeubilair, mits de hoogte, gemeten vanaf de voet, minder is dan 2 m.
2.1.2. De beschoeiing kan niet worden beschouwd als erf- of perceelafscheiding als bedoeld in artikel 2, aanhef en onder e, van het Bblb. Het doel van beschoeiing is immers niet het afscheiden van erf of perceel, maar het keren van grond. Evenmin kan de vlonder worden beschouwd als tuinmeubilair als bedoeld in artikel 3, tweede lid, aanhef en onder b, van het Bblb. Een vlonder is niet op één lijn te stellen met de in de nota van toelichting behorende bij het Bblb (Staatsblad 2002, 410, p. 37) vermelde voorbeelden van tuinmeubilair.
De rechtbank heeft zich weliswaar ten onrechte niet uitgelaten over de vraag of het bouwplan bouwvergunningsvrij is, maar nu dat niet zo is, kan deze omstandigheid niet leiden tot het door appellant beoogde resultaat.
2.2. Voorts betoogt appellant dat de vlonder staat afgebeeld op de bouwtekening die de welstandscommissie op 8 december 1999 heeft ontvangen. De welstandscommissie heeft positief geadviseerd naar aanleiding van deze bouwtekening en het college heeft dit advies overgenomen. De rechtbank heeft volgens appellant miskend dat het college derhalve reeds bouwvergunning voor de vlonder heeft verleend.
2.2.1. Ook dit betoog slaagt niet. Uit de stukken is gebleken dat de door appellant genoemde bouwtekening geen deel uitmaakt van de bouwvergunning voor 17 appartementen en 2 studio’s die het college op 13 december 2000 heeft verleend aan bouwbedrijf Kuyt Westzaan B.V. Op de tekening die bij deze bouwvergunning hoort, ontbreekt een vlonder. De rechtbank is terecht tot hetzelfde oordeel gekomen.
2.3. Hetgeen appellant heeft aangevoerd aan privaatrechtelijke aspecten met betrekking tot de koopovereenkomst van zijn huis kan evenmin leiden tot het door hem beoogde resultaat, omdat deze aspecten geen betrekking hebben op de weigeringsgrond van het college om vrijstelling te verlenen, namelijk het totaalaanzicht van de oever, waarvan individuele terrassen, vlonders en beschoeiingen geen onderdeel mogen vormen. Ter zitting is voorts onweersproken gesteld dat appellant de beschoeiing en de vlonder buiten eigen grond heeft gerealiseerd. De rechtbank heeft dan ook terecht geen grond aanwezig geacht voor het oordeel dat het college bij afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten geen binnenplanse vrijstelling te verlenen.
2.4. Ten slotte slaagt het beroep van appellant op het gelijkheidsbeginsel niet. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen zijn de steigers waarop appellant heeft gewezen hetzij gelegen in andere plangebieden, hetzij opgericht zonder vergunning, ten aanzien waarvan het college voornemens is handhavend op te treden.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Lodder, ambtenaar van Staat.
w.g. Van den Brink w.g. Lodder
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 4 oktober 2006