200510320/1.
Datum uitspraak: 4 oktober 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. 04/1521 van de rechtbank Leeuwarden van 9 november 2005 in het geding tussen:
[wederpartij], wonend te [woonplaats],
het college van burgemeester en wethouders van Dongeradeel.
Bij besluit van 13 maart 2002 heeft het college van burgemeester en wethouders van Dongeradeel (hierna: het college) aan appellant bouwvergunning verleend voor het verplaatsen en verkleinen van een windturbine op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel).
Bij besluit van 25 november 2004 heeft het college het daartegen door [wederpartij] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 9 november 2005, verzonden op 16 november 2005, heeft de rechtbank Leeuwarden (hierna: de rechtbank), voor zover thans van belang, het daartegen door [wederpartij] ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het college opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in die uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 19 december 2005, bij de Raad van State ingekomen op 20 december 2005, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 7 februari 2006 heeft het college van antwoord gediend.
[wederpartij] is met toepassing van artikel 8:26, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht in de gelegenheid gesteld als partij aan het geding deel te nemen. Hij heeft te kennen gegeven van deze gelegenheid gebruik te willen maken. Bij brief van 8 februari 2006 heeft hij een reactie ingediend.
Bij besluit van 17 januari 2006 heeft het college het door [wederpartij] gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard.
Bij brief van 23 februari 2006, bij de Raad van State ingekomen op 24 februari 2006, heeft [wederpartij] beroep ingesteld tegen het besluit van het college van 17 januari 2006.
Bij brieven van 16 maart 2006 en 21 maart 2006 hebben respectievelijk appellant en het college een reactie ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 juni 2006, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. R.C.M. Kamsma, advocaat te Leeuwarden, en het college, vertegenwoordigd door ing. D. Keegstra, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. Voorts heeft mr. A.J. Spoelstra daar namens [wederpartij] het woord gevoerd.
De Afdeling heeft de zaak aangehouden teneinde partijen in de gelegenheid te stellen in onderling overleg tot een beëindiging van het geschil te komen. Bij brief van 3 augustus 2006 is namens appellant aan de Afdeling meegedeeld dat er geen aanleiding meer bestaat tot aanhouding en is verzocht uitspraak te doen.
2.1. Appellant keert zich tegen het oordeel van de rechtbank dat het college onvoldoende onderzoek heeft verricht om te bepalen of het bedrijf van appellant een zodanige technische of functionele binding heeft met een laad- en loswal aan voor goederentransport bevaarbaar oppervlaktewater, dat sprake is van één inrichting als bedoeld in artikel 1.1, vierde lid, tweede volzin, van de Wet milieubeheer.
2.1.1. Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onder h, van het Besluit voorzieningen en installaties milieubeheer (hierna: Bvim), is dat besluit van toepassing op een inrichting of een onderdeel daarvan, waarbij in hoofdzaak sprake is van het omzetten van windenergie in elektrische energie in één of meer turbines, voor zover wordt voldaan aan de in onder sub 1o tot en met 4o gestelde kenmerken.
Niet in geschil is dat de windturbine waarop de aanvraag betrekking heeft aan deze kenmerken voldoet. Verder staat vast dat de windturbine wordt opgericht als een onderdeel van het door appellant geëxploiteerde bedrijf, van welke inrichting een melding als bedoeld in artikel 6, tweede lid, van het Besluit opslag- en transportbedrijven milieubeheer (hierna: Botm) is geaccepteerd.
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder g, van het Bivm, wordt onder een inrichting type B verstaan: een onderdeel van een inrichting als bedoeld in artikel 2, voor welke inrichting een andere algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 8.40 van de Wet milieubeheer geldt.
Ingevolge het vorenbedoelde artikel, aanhef en onder h, wordt onder een inrichting type C verstaan: een onderdeel van een inrichting als bedoeld in artikel 2, voor welke inrichting het in artikel 8.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer gestelde verbod blijft gelden.
Ingevolge artikel 3, tweede lid, aanhef en onder c, van het Botm, is dat besluit niet van toepassing op een inrichting die een zodanige technische of functionele binding heeft met een laad- en loswal aan voor goederentransport bevaarbaar oppervlaktewater, dat sprake is van één inrichting als bedoeld in artikel 1.1, vierde lid, tweede volzin, van de Wet milieubeheer.
2.1.2. Op basis van de stukken is niet gebleken van een meer dan incidenteel gebruik van appellant van de laad- en loswal op het perceel. Anders dan de rechtbank is de Afdeling dan ook van oordeel dat er onvoldoende aanknopingspunten zijn voor de conclusie dat het college er ten onrechte van is uitgegaan dat er niet een zodanige technische of functionele binding is tussen de inrichting van appellant en de op het perceel gelegen laad- en loswal, dat sprake is van één inrichting als bedoeld in artikel 1.1, vierde lid, tweede volzin, van de Wet milieubeheer.
2.1.3. Uit het voorgaande volgt dat de beoogde windturbine moet worden aangemerkt als een inrichting type B. Aldus staat vast dat de in artikel 52, eerste lid, van de Woningwet bedoelde aanhoudingsplicht, in verband met het vereiste van een milieuvergunning, zich niet kan voordoen. De rechtbank heeft dit niet onderkend en de beslissing op bezwaar ten onrechte vernietigd wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Awb.
2.2. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van [wederpartij] tegen het besluit van het college van 25 november 2004 alsnog ongegrond verklaren. Daarbij is van belang dat de overige door [wederpartij] aangevoerde beroepsgronden door de rechtbank uitdrukkelijk en zonder voorbehoud zijn verworpen en [wederpartij] daartegen geen hoger beroep heeft ingesteld.
2.3. Bij het besluit van 17 januari 2006 heeft het college, gevolg gevend aan de aangevallen uitspraak, opnieuw beslist op het door [wederpartij] gemaakte bezwaar. Nu de rechtbank het college ten onrechte heeft opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen, is het beroep van [wederpartij] tegen dat besluit gegrond. Het besluit van 17 januari 2006 dient daarom te worden vernietigd.
2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. Een redelijke toepassing van artikel 43, eerste lid, van de Wet op de Raad van State brengt met zich dat het griffierecht door de Secretaris van de Raad van State aan appellant wordt terugbetaald.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 9 november 2005 in zaak no. 04/1521;
III. verklaart het door [wederpartij] bij de rechtbank tegen het besluit van het college van 25 november 2004 ingestelde beroep ongegrond;
IV. verklaart het beroep van [wederpartij] tegen het besluit van het college van 17 januari 2006 gegrond;
V. vernietigt het vorenbedoelde besluit van 17 januari 2006;
VI. bepaalt dat de Secretaris van de Raad van State aan appellant het door hem voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 207,00 (zegge: tweehonderdzeven euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, Voorzitter, en mr. T.M.A. Claessens en mr. G.J. van Muijen, Leden, in tegenwoordigheid van mr. B. Klein Nulent, ambtenaar van Staat.
w.g. Slump w.g. Klein Nulent
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 4 oktober 2006