200601856/1.
Datum uitspraak: 4 oktober 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
de stichting "Stichting Monumentenbehoud Nederland", gevestigd te Amsterdam,
appellante,
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam,
verweerder.
Bij besluit van 7 september 2005 heeft verweerder ten aanzien van een geval van verontreiniging op de percelen Derde Oosterparkstraat 128 t/m 138, 148 t/m 158 en 162 t/m 178 te Amsterdam de ernst en urgentie daarvan vastgesteld, alsmede met het saneringsplan ingestemd.
Bij besluit van 16 november 2005 heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 25 december 2005, bij de rechtbank Amsterdam ingekomen op 27 december 2005, beroep ingesteld. Het beroepschrift is met toepassing van artikel 6:15, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht doorgezonden naar de Raad van State, alwaar het op 21 februari 2006 is ingekomen.
Bij brief van 11 mei 2006 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellante. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 september 2006, waar appellante, vertegenwoordigd door [secretaris van de stichting] en verweerder, vertegenwoordigd door mr. drs. M. Sibeijn en ing. K. Molenaar, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen.
Buiten bezwaren van partijen zijn ter zitting nog stukken in het geding gebracht.
2.1. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten op dit geding van toepassing blijft.
2.2. Ingevolge artikel 8:1, eerste lid, in samenhang met artikel 7:1, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht kan uitsluitend een belanghebbende tegen een besluit bezwaar maken.
Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.
Ingevolge artikel 1:2, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht worden ten aanzien van rechtspersonen als hun belangen mede beschouwd de algemene en collectieve belangen die zij krachtens hun doelstellingen en blijkens hun feitelijke werkzaamheden in het bijzonder behartigen.
Ingevolge artikel 7:3, aanhef en onder a, van de Algemene wet bestuursrecht kan van het horen van belanghebbenden worden afgezien indien het bezwaar kennelijk niet-ontvankelijk is.
2.3. Appellante stelt dat, gezien haar statutaire doelstelling, haar belang rechtstreeks is betrokken bij het besluit van 7 september 2005. Meer in het bijzonder voert zij hiertoe aan dat in het saneringsplan, waarmee verweerder in dat besluit heeft ingestemd, is voorzien in het verlagen van de grondwaterstand, waardoor schade wordt toegebracht aan de op de locatie aanwezige gebouwen. Verweerder heeft haar bezwaar derhalve ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard, aldus appellante.
Voorts betoogt appellante dat verweerder er ten onrechte van heeft afgezien om haar voorafgaande aan het nemen van de beslissing op haar bezwaar te horen.
2.3.1. Verweerder heeft het bezwaar van appellante niet-ontvankelijk verklaard omdat haar belang niet rechtstreeks is betrokken bij het besluit van 7 september 2005.
2.3.2. Appellante heeft blijkens artikel 2 van haar statuten tot doel de bescherming van de schoonheid en het historisch-ruimtelijk karakter van Nederland in het algemeen en van cultuurmonumenten in het bijzonder.
2.3.3. Uit de stukken blijkt dat het saneringsplan, waarmee verweerder in het besluit van 7 september 2005 heeft ingestemd, voorziet in een functionele sanering, waarbij de grond tot maximaal 1 meter onder maaiveld wordt afgegraven en vervolgens een schone leeflaag wordt aangebracht. Het saneringsplan voorziet, anders dan appellante meent, niet in het verlagen van de grondwaterstand. Ter zitting is verder gebleken dat het meest nabijgelegen monument op ongeveer 35 meter van de saneringslocatie is gelegen.
Gelet op het vorenstaande valt niet in te zien dat het besluit van 7 september 2005 enig effect zal hebben op een monument. Naar het oordeel van de Afdeling kan om deze reden het belang van appellante niet geacht worden rechtstreeks te zijn betrokken bij het besluit van 7 september 2005. Verweerder heeft het bezwaar van appellante derhalve terecht niet-ontvankelijk verklaard. Gezien het bepaalde in artikel 7:3, aanhef en onder a, van de Algemene wet bestuursrecht was het verweerder in dit geval toegestaan het horen van appellante achterwege te laten.
2.4. Het beroep is ongegrond.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. C. Sparreboom, ambtenaar van Staat.
w.g. Drupsteen w.g. Sparreboom
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 4 oktober 2006