200600038/1.
Datum uitspraak: 4 oktober 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 05/1588 van de rechtbank 's-Gravenhage van 16 november 2005 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Leidschendam-Voorburg.
Bij besluit van 4 oktober 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van Leidschendam-Voorburg (hierna: het college) het verzoek van appellant om handhavend op te treden tegen een door [vergunninghoudster] opgerichte kantoorfaciliteit (hierna: de kantoorfaciliteit), gelegen op het perceel, plaatselijk bekend [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel) afgewezen.
Bij besluit van 31 januari 2005 heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 16 november 2005, verzonden op 21 november 2005, heeft de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 2 januari 2006, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde datum, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 13 maart 2006 heeft het college van antwoord gediend.
Bij brief van 1 maart 2006 heeft Schouten een reactie ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 augustus 2006, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. M.H. Fleers, advocaat te 's-Gravenhage, vergezeld door ing. J.L. van Brecht, en het college, vertegenwoordigd door E.G. van den Hoonaard, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is [vergunninghoudster], vertegenwoordigd door mr. L.C. van Elewoud, advocaat te Breda, daar als partij gehoord.
2.1. Het oprichten van de kantoorfaciliteit zonder bouwvergunning is in strijd met artikel 40, eerste lid, van de Woningwet, zodat het college terzake handhavend mocht optreden. De rechtbank heeft ten onrechte overwogen dat door het college aan dat optreden overschrijding van het toegestane grondoppervlak ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan, waarmee wordt bedoeld strijd met artikel 17, lid B.1, onder b, sub 1, van de voorschriften van het bestemmingsplan "Landelijk gebied 2001" (hierna: het bestemmingsplan), ten grondslag mocht worden gelegd. Weliswaar kan zulks van belang zijn voor de vraag of voor de kantoorfaciliteit bouwvergunning kan worden verleend, maar het bouwen daarvan levert geen overtreding van een verbod van het bestemmingsplan op. Artikel 30, Lid II, van de planvoorschriften bevat slechts een verbod om bouwwerken te gebruiken in strijd met de daaraan gegeven bestemming.
2.2. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.3. Appellant bestrijdt het oordeel van de rechtbank dat het college van handhavend optreden heeft mogen afzien omdat er concreet zicht is op het opheffen van een illegale situatie. Volgens appellant heeft de rechtbank daaraan ten onrechte ten grondslag gelegd dat ten aanzien van het perceel een bouwvergunning is verleend voor het bouwen van een loods, waarvoor de kantoorfaciliteit moet worden verwijderd. Daarmee staat niet vast dat van de bouwvergunning gebruik zal worden gemaakt, aldus appellant. Voorts voert hij aan dat de bouwvergunning nog niet in rechte onaantastbaar is en dat het college daaraan geen sloopvoorwaarde mocht verbinden.
2.3.1. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat geen concreet zicht bestaat op legalisatie van de kantoorfaciliteit. Het college heeft zich immers niet bereid getoond daarvoor vrijstelling van het bestemmingsplan te verlenen, omdat, zo heeft het ter zitting te kennen gegeven, de kantoorfaciliteit in strijd is met het in 2001 vastgestelde bestemmingsplan, en het gemeentebestuur daaraan wenst vast te houden.
De rechtbank is evenwel ten onrechte tot het oordeel gekomen dat er desondanks bijzondere omstandigheden zijn waaronder van het college mag worden gevergd van handhavend optreden tegen de kantoorfaciliteit af te zien. Ten onrechte heeft de rechtbank bij haar oordeel besluiten van 22 april 2005 en 13 september 2005 betrokken, waarbij een sloopvergunning voor de kantoorfaciliteit is verleend onderscheidenlijk is beslist op het bezwaar van appellant tegen de verlening van bouwvergunning, nu het haar slechts vrijstond omstandigheden te betrekken die zich ten tijde van het besluit op bezwaar van 31 januari 2005 hebben voorgedaan. Dat Schouten op 31 januari 2005 van rechtswege over een bouwvergunning eerste fase voor het bouwen van een loods beschikte, die deels is voorzien op de plaats waar de kantoorfaciliteit is gelegen, is niet een zodanige omstandigheid, reeds omdat daaruit niet kan worden opgemaakt dat, en zo ja, op welke termijn de kantoorfaciliteit zou worden verwijderd. Het overleg dat het college met Schouten voert over beëindiging van alle overtredingen die Schouten volgens het college op het perceel begaat, leidt evenmin tot een ander oordeel. Dat overleg, dat sinds 2001 gaande is en waaraan het college uit bestuurlijk oogpunt vooralsnog de voorkeur geeft boven handhaving ten aanzien van alleen de kantoorfaciliteit, is gelet op het ontbreken van enig concreet zicht op legalisatie voor de kantoorfaciliteit, geen bijzondere omstandigheid die maakt dat het college van handhavend optreden tegen de kantoorfaciliteit kan afzien. Legalisatie kan in het onderhavige geval ook niet gelijkgesteld worden met het bereiken van een legale situatie. Het betoog slaagt.
2.4. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, dient, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, het beroep gegrond te worden verklaard en de beslissing op bezwaar van 31 januari 2005 wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht te worden vernietigd. Het college dient een nieuwe beslissing op het bezwaar van appellant te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Daartoe zal de Afdeling een termijn stellen.
2.5. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 16 november 2005 in zaak no. 05/1588;
III. verklaart het bij de rechtbank in die zaak door appellant ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Leidschendam van 31 januari 2005, kenmerk BJZ/04/22119;
V. draagt het college van burgemeester en wethouders van Leidschendam op binnen zes weken na de verzending van deze uitspraak met inachtneming daarvan een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van appellant, gemaakt tegen het besluit van 4 oktober 2004, kenmerk HH/2004/22543;
VI. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Leidschendam tot vergoeding van bij appellant in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Leidschendam-Voorburg aan appellant onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
VII. gelast dat de gemeente Leidschendam-Voorburg aan appellant het door hem voor de behandeling van het beroep en hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 345,00 (zegge: driehonderdvijfenveertig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. D. Roemers, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.A.W. Huijben, ambtenaar van Staat.
w.g. Roemers w.g. Huijben
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 4 oktober 2006