200508078/1.
Datum uitspraak: 11 oktober 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
het college van burgemeester en wethouders van Sint-Michielsgestel,
verweerder.
Bij besluit van 2 augustus 2005 heeft verweerder aan het "Gilde Sint Joris & Sint Catharina Gemonde" een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer verleend voor het oprichten en in werking hebben van een inrichting voor onder andere het schieten met geweer en kruisboog op een perceel gelegen aan de Kaalhoefsteeg, ongenummerd, te Gemonde, gemeente Sint-Michielsgestel. Dit besluit is op 11 augustus 2005 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 19 september 2005, bij de Raad van State ingekomen op 20 september 2005, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 16 oktober 2005.
Bij brief van 30 november 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening (hierna: StAB) heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 13 juli 2006. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
Voor afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van verweerder. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellant. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 september 2006, waar appellant in persoon, bijgestaan door [gemachtigde], en verweerder, vertegenwoordigd door J.D.J.M. Klinkenberg, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
Voorts is als partij gehoord vergunninghouder, vertegenwoordigd door J.H.M. van der Schoot.
2.1. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat de bij deze wetten doorgevoerde wetswijzigingen niet van toepassing zijn op het geding.
Op 1 december 2005 zijn de wet van 16 juli 2005, houdende wijziging van de Wet milieubeheer en de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (Stb. 2005, 432), en het besluit van 8 oktober 2005, houdende wijziging van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (Stb. 2005, 527), in werking getreden. Nu het bestreden besluit vóór 1 december 2005 is genomen, moet dit worden beoordeeld aan de hand van het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wet en dit besluit.
2.2. Verweerder heeft gesteld dat het beroep van appellant niet-ontvankelijk is.
Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer, zoals dit vóór 1 juli 2005 luidde, kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door:
a. degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit;
b. de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit;
c. degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht;
d. belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.
Appellant heeft geen bedenkingen ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Verder is het bepaalde onder b en c hier niet van toepassing.
2.3. Appellant stelt zich op het standpunt dat hem redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen tegen het ontwerp van het besluit te hebben ingebracht, omdat hij ten onrechte geen kennisgeving als bedoeld in artikel 13.4, aanhef en onder b, (oud) van de Wet milieubeheer heeft ontvangen.
2.3.1. Ingevolge artikel 13.4, aanhef en onder b, van de Wet milieubeheer, zoals dat vóór 1 juli 2005 luidde en voor zover hier van belang, wordt van het ontwerp van het besluit mededeling gedaan door een niet op naam gestelde kennisgeving aan de gebruikers van gebouwde eigendommen die in de directe omgeving van de inrichting of het werk liggen, voor zover zodanige kennisgeving kan dienen om het beoogde doel te bereiken.
2.3.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, onder meer in de uitspraak van 16 februari 2005 in zaak no.
200407536/1, dient blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 13.4, aanhef en onder b, van de Wet milieubeheer een dergelijke kennisgeving te worden verspreid onder degenen die er redelijkerwijs belang bij kunnen hebben te weten dat de aanvraag is ingediend en dat het voornemen bestaat de vergunning al dan niet te verlenen. Het bevoegd gezag moet nagaan tot hoever de directe omgeving zich uitstrekt en welke personen dientengevolge moeten worden gewaarschuwd. De aard van de inrichting en de milieubelasting die deze naar verwachting zal veroorzaken, zijn daarbij essentiële criteria.
2.3.3. Appellant is eigenaar van enkele percelen landbouwgrond nabij de inrichting. De afstand van zijn woning tot de inrichting bedraagt ongeveer 500 meter. De percelen landbouwgrond kunnen niet worden aangemerkt als gebouwde eigendommen in de directe omgeving van de inrichting, zodat verweerder niet gehouden was appellant in zijn hoedanigheid van eigenaar van deze percelen een niet op naam gestelde kennisgeving te doen toekomen. Ter beoordeling staat derhalve slechts of de directe omgeving van de inrichting zich, met name gezien de aard van de inrichting en de milieubelasting die deze naar verwachting kan veroorzaken, mede uitstrekt tot de woning van appellant.
2.3.4. Verweerder heeft niet op naam gestelde kennisgevingen verzonden aan gebruikers van gebouwde eigendommen binnen een straal van 200 meter van de inrichting. Het is volgens hem niet nodig in dit geval een ruimere straal te hanteren, omdat bij het schieten met geweer niet in de richting van de woning van appellant wordt geschoten en omdat vanwege het gebruik van ricochetkogelvangers geen sprake is van een onveilige zone buiten het gebied onder de twee schutsbomen dat zich geheel op het terrein van de inrichting bevindt.
Volgens appellant ligt zijn woning bij het geweerschieten in de inrichting binnen schootsbereik, waardoor kogels die het doel missen bij de woning terecht kunnen komen.
2.3.5. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat bij het geweerschieten in de inrichting wordt geschoten onder een hoek van 68 tot 70 graden en dat kogelvangers en ricochetvangers worden gebruikt. Voorts dient volgens voorschrift 6.1.5 vanaf een oplegsteun te worden geschoten. De Afdeling acht het, mede gelet op de circulaire Traditioneel schieten, aannemelijk dat er in het onderhavige geval bij het geweerschieten een onveilige zone bestaat van ongeveer 12 bij 15 meter onder de twee schutsbomen, zoals in de aanvraag is vermeld.
Gezien het voorgaande acht de Afdeling het niet aannemelijk dat afzwaaiers - zo deze zich al voordoen - terecht zullen komen bij de woning van appellant. Verweerder mocht ervan uitgaan dat de inrichting ter plaatse van de woning van appellant naar verwachting dan ook geen nadelige milieugevolgen zoals door appellant bedoeld, dan wel andere nadelige milieugevolgen, kan veroorzaken. Naar het oordeel van de Afdeling heeft verweerder de woning van appellant derhalve, gezien de aard en omvang van de inrichting, terecht niet tot de directe omgeving van de inrichting gerekend. Door appellant geen op naam gestelde kennisgeving te sturen, heeft verweerder geen onjuiste toepassing gegeven aan artikel 13.4, aanhef en onder b, (oud) van de Wet milieubeheer.
Gelet op het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat appellant redelijkerwijs kan worden verweten geen bedenkingen tegen het ontwerp van het besluit te hebben ingebracht.
2.4. Het beroep is niet-ontvankelijk.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep niet-ontvankelijk.
Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, Voorzitter, en mr. J.R. Schaafsma en mr. J.G.C. Wiebenga, Leden, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Kuipers, ambtenaar van Staat.
w.g. Drupsteen w.g. Kuipers
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 11 oktober 2006