ECLI:NL:RVS:2006:AY9854

Raad van State

Datum uitspraak
11 oktober 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200602168/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • Th.G. Drupsteen
  • J.G.C. Wiebenga
  • M.W.L. Simons-Vinckx
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van revisievergunning voor vleeskalveren- en schapenhouderij op basis van Wet milieubeheer

In deze zaak heeft de Raad van State op 11 oktober 2006 uitspraak gedaan over de weigering van een revisievergunning voor een vleeskalveren- en schapenhouderij, gelegen aan de [locatie] te [plaats]. De vergunning was aangevraagd op basis van de Wet milieubeheer, specifiek artikel 8.4, eerste lid. De gemeente Hardenberg, als verweerder, had op 6 februari 2006 besloten om de vergunning te weigeren. Dit besluit werd op 8 februari 2006 ter inzage gelegd. De appellant, wonend te [woonplaats], heeft hiertegen beroep ingesteld bij de Raad van State, waarbij de gronden van het beroep zijn aangevuld op 13 april 2006. De zaak werd behandeld op 14 september 2006, waarbij zowel de appellant als de verweerder vertegenwoordigd waren door hun respectieve advocaten.

De Afdeling bestuursrechtspraak heeft in haar overwegingen vastgesteld dat de vergunning was geweigerd omdat de aanvraag betrekking had op een uitbreiding van een diercategorie, wat in strijd zou zijn met de Wet ammoniak en veehouderij. De appellant betoogde echter dat de gevraagde vergunning geen uitbreiding van het aantal dieren of diercategorieën tot gevolg had. De Afdeling oordeelde dat de subcategorieën van vleeskalveren tot dezelfde diercategorie behoren en dat de gevraagde vergunning niet geweigerd kon worden op basis van artikel 6, eerste lid, van de Wet ammoniak en veehouderij, omdat het aantal aangevraagde dieren niet groter was dan het bij de onderliggende vergunning vergunde aantal.

Daarnaast werd de weigering van de vergunning wegens onaanvaardbare stankhinder besproken. De Afdeling oordeelde dat de gemeente bij de beoordeling van de stankhinder de bestaande rechten van de appellant aan de onderliggende vergunning niet had kunnen wijzigen. De Afdeling concludeerde dat het beroep gegrond was en vernietigde het besluit van de gemeente Hardenberg. De gemeente werd veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht aan de appellant.

Uitspraak

200602168/1.
Datum uitspraak: 11 oktober 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
en
het college van burgemeester en wethouders van Hardenberg,
verweerder.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 6 februari 2006 heeft verweerder appellant geweigerd krachtens de Wet milieubeheer een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet te verlenen voor een vleeskalveren- en schapenhouderij gelegen aan de [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 8 februari 2006 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 20 maart 2006, bij de Raad van State ingekomen op 21 maart 2006, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 13 april 2006.
Bij brief van 12 mei 2006 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 september 2006, waar appellant in persoon en bijgestaan door mr. H. Martens, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. W.E.M. Klostermann, advocaat te Zwolle, zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat de bij deze wetten doorgevoerde wetswijzigingen niet van toepassing zijn op het huidige geding.
2.2.    Verweerder heeft gesteld dat het beroep niet-ontvankelijk is voor zover dat zich keert tegen de miskenning van verweerder dat de vergunning gelet op artikel 8.4, derde lid, van de Wet milieubeheer verleend had kunnen worden.
Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, (oud) van de Wet milieubeheer kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door:
a.    degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit;
b.    de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit;
c.    degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht;
d.    belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.
Anders dan verweerder heeft gesteld vindt deze grond wel zijn grondslag in de bedenkingen waarin immers is aangevoerd dat in de aangevraagde situatie ten opzichte van de vergunde situatie het aantal mestvarkeneenheden niet toeneemt. Het beroep is daarom ontvankelijk.
2.3.    Verweerder heeft de gevraagde vergunning geweigerd onder meer omdat deze betrekking heeft op een uitbreiding van een diercategorie als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van de Wet ammoniak en veehouderij (hierna: de Wav) en de gevraagde vergunning betrekking heeft op een hogere ammoniakemissie dan de inrichting zou mogen veroorzaken ingevolge artikel 7, eerste lid, aanhef, onder a en onder 1°, van de Wav.
2.3.1.    Appellant betoogt dat de gevraagde vergunning geen uitbreiding van het aantal dieren of diercategorieën tot gevolg heeft.
2.3.2.    Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Wav betrekt het bevoegd gezag bij beslissingen inzake de vergunning voor de oprichting of verandering van een veehouderij de gevolgen van ammoniakemissie uit de tot de veehouderij behorende dierenverblijven uitsluitend op de wijze die is aangegeven bij of krachtens de artikelen 4 tot en met 7.
Ingevolge artikel 6, eerste lid, van de Wav wordt een vergunning voor het veranderen van een veehouderij geweigerd, indien de aanvraag betrekking heeft op een uitbreiding van het aantal dieren van een of meer diercategorieën en een tot de veehouderij behorend dierenverblijf geheel of gedeeltelijk is gelegen in een kwetsbaar gebied, dan wel in een zone van 250 meter rond een zodanig gebied.
Ingevolge artikel 6, tweede lid, van de Wav wordt, indien geen van de tot de veehouderij behorende dierenverblijven geheel of gedeeltelijk is gelegen in een kwetsbaar gebied, dan wel in een zone van 250 meter rond een zodanig gebied, een vergunning voor het veranderen van een veehouderij geweigerd, indien de veehouderij onder de reikwijdte van Richtlijn nr. 96/61/EG van de Raad van de Europese Unie van 24 september 1996 inzake geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging
(PbEG L 257) (hierna: de Richtlijn) valt, en de toename van de ammoniakemissie uit de dierenverblijven als gevolg van de uitbreiding een belangrijke toename van de verontreiniging veroorzaakt.
Ingevolge artikel 7, eerste lid, aanhef, onder a en onder 1°, van de Wav wordt in afwijking van artikel 6, eerste lid, de vergunning niet geweigerd, voorzover de ammoniakemissie uit de dierenverblijven na de uitbreiding niet meer bedraagt dan de ammoniakemissie die de veehouderij voorafgaand aan de uitbreiding zou mogen veroorzaken indien de emissie per dierplaats gelijk zou zijn aan de maximale emissiewaarde.
2.3.3.    De Afdeling stelt aan de hand van de stukken en het verhandelde ter zitting het volgende vast. De veehouderij waarvoor vergunning is gevraagd is gelegen in een zone van 250 meter rond een kwetsbaar gebied en de inrichting valt niet onder de werkingssfeer van de Richtlijn. Bij besluit van 6 januari 2005 heeft verweerder voor deze inrichting een revisievergunning krachtens de Wet milieubeheer verleend voor het houden van 425 vleeskalveren (0-8 maanden; A 4.1 [mechanisch geventileerde stal met een chemisch luchtwassysteem met 90% emissiereductie]), 499 vleeskalveren (0-8 maanden; A 4.2 [overige huisvestingssystemen]) en 50 schapen (hierna: de onderliggende vergunning). Aan het bestreden besluit ligt een aanvraag ten grondslag voor het houden van 924 vleeskalveren (0-8 maanden; A 4.2 [overige huisvestingssystemen]) en 50 schapen.
2.3.4.    Tussen partijen is in geschil of de subcategorieën A 4.1 en A 4.2 als afzonderlijke diercategorieën moeten worden beschouwd. De Afdeling is van oordeel dat voormelde subcategorieën tot dezelfde diercategorie behoren, namelijk, de diercategorie vleeskalveren tot 8 maanden (A 4). De Afdeling leidt dit af uit het systeem van bijlage 1 bij de Regeling ammoniak en veehouderij waarin iedere hoofdcategorie (in dit geval rundvee) wordt onderverdeeld in diercategorieën (bijvoorbeeld zoogkoeien ouder dan 2 jaar) en eventueel naar subcategorieën met betrekking tot het huisvestingssysteem. Het enkele feit dat de vleeskalveren worden gehuisvest in een ander stalsysteem maakt niet dat deze tot een andere diercategorie behoren.
Nu het aantal dieren van de diercategorie vleeskalveren tot 8 maanden waarvoor vergunning is gevraagd niet groter is dan het bij de onderliggende vergunning vergunde aantal dieren van diezelfde categorie kan de gevraagde vergunning, ook al zal vergunningverlening een toename van de ammoniakemissie tot gevolg hebben, niet op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wav worden geweigerd. Deze beroepsgrond slaagt.
2.4.    Appellant betoogt voorts dat de weigering van de door hem gevraagde vergunning wegens onaanvaardbare stankhinder geen stand kan houden gezien de bestaande rechten die aan de onderliggende vergunning kunnen worden ontleend.
2.4.1.    Verweerder heeft bij de beoordeling van de stankhinder de Richtlijn veehouderij en stankhinder 1996 (hierna: de Richtlijn) gehanteerd, voor zover het betreft de omrekening van het veebestand naar mestvarkeneenheden. Bij de bepaling van de omgevingscategorieën heeft hij de brochure Veehouderij en Hinderwet gehanteerd.
Verweerder is van mening dat de gevraagde vergunning moet worden geweigerd nu niet aan de afstandseis uit de Richtlijn wordt voldaan ten aanzien van de nieuw te realiseren woning aan de [locatie] te [plaats].
2.4.2.    Ingevolge artikel 8.4, derde lid, van de Wet milieubeheer kan het bevoegd gezag bij de verlening van een revisievergunning de rechten die de vergunninghouder aan de eerder verleende vergunning ontleende, niet wijzigen anders dan mogelijk zou zijn met toepassing van afdeling 8.1.2 van de wet.
2.4.3.    Onbestreden staat vast dat vergunning is gevraagd voor een veebestand dat overeenkomt met 941 mestvarkeneenheden hetgeen overeenkomt met het aantal mestvarkeneenheden dat op grond van de onderliggende vergunning in de inrichting mocht worden gehouden, zodat de stankemissie niet zou toenemen indien de gevraagde vergunning zou zijn verleend. Voorts staat vast dat ten tijde van het nemen van het bestreden besluit geen woningen op kortere afstand van de inrichting waren gelegen dan de Richtlijn, gegeven de voormelde stankemissie, voorschrijft.
Wat betreft de verwoeste en opnieuw te realiseren woning aan de [locatie] te [plaats] overweegt de Afdeling als volgt. Indien deze woning wordt gerealiseerd betreft de overschrijding van de normafstand uit de Richtlijn - 133 meter van het dichtst bij voormelde woning gelegen emissiepunt van de inrichting tot de gevel van die woning - ongeveer 13 meter. Door verweerder is ter zitting erkend dat hij in dat geval de rechten die appellant aan de onderliggende vergunning kan ontlenen, niet zou kunnen wijzigen met toepassing van afdeling 8.1.2 van de Wet milieubeheer. Derhalve heeft verweerder wat het stankaspect betreft de gevraagde vergunning in strijd met artikel 8.4, derde lid, van de Wet milieubeheer geweigerd.
2.5.    Gelet op het vorenstaande is het beroep gegrond en dient het bestreden besluit te worden vernietigd.
2.6.    Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I.    verklaart het beroep gegrond;
II.    vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Hardenberg van 6 februari 2006, kenmerk 05-52;
III.    veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Hardenberg tot vergoeding van bij appellant in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Hardenberg aan appellant onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
IV.    gelast dat de gemeente Hardenberg aan appellant het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 141,00 (zegge: honderdeenenveertig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, Voorzitter, en mr. J.G.C. Wiebenga en mr. M.W.L. Simons-Vinckx, Leden, in tegenwoordigheid van mr. W. van Hardeveld, ambtenaar van Staat.
w.g. Drupsteen    w.g. Van Hardeveld
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 11 oktober 2006
312.