ECLI:NL:RVS:2006:AY9855

Raad van State

Datum uitspraak
11 oktober 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200602915/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen besluit sanering bodemverontreiniging op bedrijventerrein Emmen

In deze zaak gaat het om een beroep tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Emmen, dat op 22 maart 2006 is genomen. Dit besluit betreft de vaststelling van de ernst en spoedeisendheid van de sanering van een geval van bodemverontreiniging op percelen gelegen aan een bedrijventerrein in Emmen. Tevens is er goedkeuring gegeven aan een saneringsplan. De appellant, wonend te [woonplaats], heeft tegen dit besluit beroep ingesteld bij de Raad van State. Tijdens de zitting op 5 september 2006 zijn zowel de appellant als vertegenwoordigers van de gemeente Emmen verschenen.

De bodemverontreiniging betreft een terrein waar metaalbewerkingsactiviteiten hebben plaatsgevonden. De appellant betwist de juistheid van het bodemonderzoek en stelt dat de verontreiniging zich ook uitstrekt tot zijn perceel, wat volgens hem leidt tot allergische reacties bij zijn vrouw. De verweerder heeft echter nieuwe boringen laten uitvoeren, waaruit blijkt dat de verontreiniging zich niet uitstrekt tot de tuin van de appellant. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft vastgesteld dat de sanering volgens het saneringsplan voldoet aan de eisen van de Wet bodembescherming, en dat de gekozen saneringsvariant passend is voor de functie van het terrein na sanering.

De Afdeling heeft geoordeeld dat het beroep ongegrond is, en dat er geen aanleiding is voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is gedaan in naam der Koningin en openbaar uitgesproken op 11 oktober 2006.

Uitspraak

200602915/1.
Datum uitspraak: 11 oktober 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
en
het college van burgemeester en wethouders van Emmen,
verweerder.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 22 maart 2006 heeft verweerder de ernst en de spoedeisendheid van de sanering van een geval van bodemverontreiniging op de percelen gelegen aan de [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente Emmen, sectie […], nummers […], vastgesteld. Tevens heeft verweerder in dit besluit ingestemd met een saneringsplan voor dit geval van bodemverontreiniging.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 12 april 2006, bij de Raad van State ingekomen op 21 april 2006, beroep ingesteld.
Bij brief van 29 mei 2006 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 september 2006, waar appellant in persoon en verweerder, vertegenwoordigd door S. de Vette en J. Kolijn, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    De te saneren locatie betreft een bedrijventerrein. Op deze locatie, voor zover hiervan belang, hebben metaalbewerkingsactiviteiten plaatsgevonden, namelijk het wikkelen van elektromotoren. Aan de noordzijde van deze locatie bevindt zich woningbouw. Ten oosten van het bedrijventerrein bevinden zich een weg en een ander bedrijventerrein. Aan de zuidzijde grenst de locatie aan akkerland, waarvan de locatie is gescheiden door een watergang. De sanering heeft volgens het saneringsplan tot doel het terrein geschikt te maken voor herinrichting van het bedrijventerrein.
2.2.    Appellant betwijfelt of het onderzoek naar de aard en precieze omvang van het geval van verontreiniging op een juiste wijze is uitgevoerd. Daartoe voert hij aan dat hij bij het eerste onderzoek geen toestemming voor boringen heeft gegeven en ook geen boorsporen op zijn perceel heeft aangetroffen. Pas bij een tweede onderzoek heeft appellant boorsporen aangetroffen. Door deze volgens appellant vreemde gang van zaken hecht hij weinig waarde aan de betrouwbaarheid van de uitgevoerde onderzoeken. Hij meent voorts dat de grenzen van de verontreiniging onjuist zijn vastgesteld. Volgens hem is gebleken dat de verontreiniging zich ook over zijn perceel uitstrekt, omdat zijn vrouw een heftige allergische reactie vertoont als zij met de grond van hun tuin in aanraking komt.
2.2.1.    Verweerder voert aan dat naar aanleiding van de zienswijze van appellant op het terrein van appellant nieuwe boringen zijn uitgevoerd. Het resultaat van deze boringen kwam volgens verweerder overeen met de al eerder gedane constateringen. Hij stelt dat uit de onderzoeken blijkt dat het onderhavige geval van verontreiniging zich niet uitstrekt tot de tuin van appellant. Voor zover het bodemonderzoek is uitgevoerd in de tuin van appellant was het gericht op het vaststellen van de grenzen van het geval van verontreiniging en niet op het opsporen van de mogelijke oorzaak van de door appellant gestelde allergische reactie.
2.2.2.    De Afdeling stelt vast dat bij de gedane melding zowel het saneringsplan als het rapport "Nader aanvullend bodemonderzoek [locatie] te [plaats]" van ingenieursbureau Boorsma B.V. is gevoegd. Daarnaast hebben naar aanleiding van de ingebrachte zienswijze met betrekking tot het ontwerp van het besluit door evengenoemd bureau extra boringen plaatsgevonden onder meer ter plaatse van het perceel van appellant, waarvan op 27 februari 2006 een rapportage is opgesteld.
Uit deze rapporten volgt, kort weergegeven en voor zover hier van belang, dat de bodem tot boven de interventiewaarde met koper is verontreinigd. Het grondwater is licht tot matig verontreinigd met overwegend koper. Het verspreidingsrisico van de verontreiniging is verwaarloosbaar vanwege het immobiele karakter daarvan. De Afdeling ziet in hetgeen appellant heeft aangevoerd geen aanleiding om aan betrouwbaarheid en daarmee aan de de juistheid van beide rapporten te twijfelen.
De Afdeling overweegt dat uit de uitgevoerde bodemonderzoeken naar voren komt dat het onderhavige geval van verontreiniging zich niet uitstrekt tot de tuin van appellant. Van onjuist vastgestelde horizontale contouren van het geval van verontreiniging is niet gebleken. Gelet hierop kan aan de opmerking van appellant over allergieverschijnselen bij zijn vrouw dan ook niet de betekenis worden toegekend die appellant daaraan gehecht wenst te zien. Deze beroepsgrond treft derhalve geen doel.
2.3.    Appellant kan zich niet verenigen met de in het saneringsplan gekozen wijze van saneren. Hij voert aan dat naar zijn mening de verontreiniging geheel ontgraven en verwijderd dient te worden.
2.3.1.    Verweerder stelt te hebben ingestemd met een functionele sanering van de in de grond en het grondwater aanwezige koperverontreiniging. Volgens hem valt deze saneringsvorm binnen de doelstelling van artikel 38 van de Wet bodembescherming. De bodem wordt geschikt gemaakt voor de functie die hij na sanering krijgt, zijnde een bedrijventerrein.
2.3.2.    Artikel 38, eerste lid, voor zover hier van belang, bepaalt dat degene die de bodem saneert, de sanering zodanig uitvoert dat:
a. de bodem ten minste geschikt wordt gemaakt voor de functie die hij na de sanering krijgt waarbij het risico voor mens, plant of dier als gevolg van blootstelling aan de verontreiniging zoveel mogelijk wordt beperkt;
b. het risico van de verspreiding van verontreinigende stoffen zoveel mogelijk wordt beperkt.
2.3.3.    De Afdeling stelt vast dat in het saneringsplan voor de sanering van de bodem een tweetal saneringsvarianten in kaart zijn gebracht. Gezien de te verwachten effecten en de geraamde kosten van deze saneringsvarianten is de voorkeur uitgesproken voor een zogenoemde IBC-variant. Dit houdt in dat er een leeflaag wordt aangebracht op een isolerende folielaag en dat verharding plaatsvindt.
Het grondwater wordt volgens het saneringsplan niet op een directe wijze gesaneerd. Volgens dit plan valt, gezien de aard van de verontreiniging, een positief effect te verwachten van de aanleg van de isolerende voorzieningen, omdat het verontreinigde grondwatervolume zich grotendeels binnen de contour van het verontreinigde grondvolume bevindt. Daarnaast zullen de resultaten van deze wijze van indirecte sanering worden gemeten door middel van peilbuizen.
Uit hetgeen appellant heeft aangevoerd is niet gebleken dat deze saneringsvariant, waarmee verweerder heeft ingestemd, niet past binnen de doelstelling van artikel 38, eerste lid, van de Wet bodembescherming of anderszins in strijd is met die wet. Deze beroepsgrond treft derhalve geen doel.
2.4.    Het beroep is ongegrond.
2.5.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, Voorzitter, en mr. J.R. Schaafsma en mr. W.D.M. van Diepenbeek, Leden, in tegenwoordigheid van drs. G.K. Klap, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Kreveld    w.g.  Klap
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 11 oktober 2006
315.