ECLI:NL:RVS:2006:AY9862

Raad van State

Datum uitspraak
5 oktober 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200606134/1 en 200606134/2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging permanente bewoning recreatiewoning te Amersfoort

In deze zaak heeft de Raad van State op 5 oktober 2006 uitspraak gedaan over een verzoek om voorlopige voorziening en een hoger beroep van het college van burgemeester en wethouders van Amersfoort. Het college had op 7 februari 2005 een besluit genomen waarin het de permanente bewoning van een recreatiewoning te Amersfoort door de wederpartij had gelast te beëindigen, op straffe van een dwangsom. De wederpartij had hiertegen bezwaar gemaakt, maar het college verklaarde dit bezwaar ongegrond. De rechtbank Utrecht oordeelde op 7 juli 2006 dat het besluit van het college vernietigd moest worden, omdat het college niet had aangetoond dat de permanente bewoning in strijd was met het geldende bestemmingsplan.

Het college ging in hoger beroep tegen deze uitspraak en verzocht tevens om een voorlopige voorziening. Tijdens de zitting op 14 september 2006 werd de zaak behandeld, waarbij zowel het college als de wederpartij vertegenwoordigd waren door hun respectieve advocaten. De Raad van State oordeelde dat de rechtbank terecht had vastgesteld dat het college onvoldoende had onderzocht of de wederpartij de recreatiewoning al permanent bewoonde ten tijde van de inwerkingtreding van het facet-bestemmingsplan. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank, maar verbeterde de gronden waarop deze rustte. Het verzoek van het college werd afgewezen en het college werd veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de wederpartij.

De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldigheid bij handhaving van bestemmingsplannen en de noodzaak voor het college om voldoende bewijs te leveren voor de stelling dat er sprake is van strijd met het bestemmingsplan. De Raad van State bevestigde dat het college bij een nieuw besluit op het bezwaar van de wederpartij moet onderzoeken of deze daadwerkelijk de recreatiewoning permanent bewoonde op het moment dat het facet-bestemmingsplan in werking trad.

Uitspraak

200606134/1 en 200606134/2.
Datum uitspraak: 5 oktober 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep van:
het college van burgemeester en wethouders van Amersfoort,
appellant,
tegen de uitspraak in zaak no. SBR 05/3360 van de rechtbank Utrecht van 7 juli 2006 in het geding tussen:
[wederpartij], wonend te Amersfoort
en
appellant.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 7 februari 2005 heeft appellant (hierna: het college) [wederpartij] op straffe van een dwangsom gelast de permanente bewoning van het pand/perceel [locatie] te Amersfoort (hierna: de recreatiewoning) te beëindigen en beëindigd te houden.
Bij besluit van 5 oktober 2005 heeft het college het daartegen door  [wederpartij] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 7 juli 2006, verzonden op 13 juli 2006, heeft de rechtbank Utrecht (hierna: de rechtbank) het daartegen door  [wederpartij] ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het college opgedragen binnen zes weken een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar te nemen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft het college bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 18 augustus 2006, hoger beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 30 augustus 2006. Deze brieven zijn aangehecht. Voorts heeft het de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 september 2006, waar het college, vertegenwoordigd door mr. C. Visser, ambtenaar in dienst van de gemeente, en [wederpartij], vertegenwoordigd door mr. J.P. Hoegee, advocaat te Nijmegen, zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.        Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Plan van uitbreiding in hoofdzaak voor Amersfoort" (hierna: plan in hoofdzaak) rust op het perceel de bestemming "sport- en speelvelden; recreatie". Tevens geldt ter plaatse het op 29 december 2003 in werking getreden "Facet-bestemmingsplan Gebruiksbepalingen en Seksinrichtingen" (hierna: facet-bestemmingsplan).
Ingevolge artikel 16, eerste lid, van de planvoorschriften, zoals die luiden na de inwerkingtreding van het facet-bestemmingsplan, is het verboden de in het plan begrepen gronden en opstallen te gebruiken en te laten of doen gebruiken op een wijze of tot een doel, strijdig met de in het plan aan deze gronden gegeven bestemming en met het in of krachtens deze voorschriften ten aanzien van het gebruik van deze gronden bepaalde.
Ingevolge het vierde lid mag gebruik van gronden, bestaande gebouwen, bouwwerken en andere werken, zoals dat ten tijde van het van kracht worden van dit plan bestaat en dat in strijd is met het plan, worden voortgezet en/of gewijzigd, mits door die wijziging de strijdigheid met het plan niet wordt vergroot.
2.2.     [wederpartij] heeft in beroep betoogd dat het college niet handhavend tegen het gebruik dat hij van de woning maakte kon optreden, omdat, toen hij de recreatiewoning in juli 2002 permanent ging gebruiken, geen sprake was van strijd met het geldende plan in hoofdzaak, aangezien dit plan geen gebruiksverbod bevatte. Het met het daarna in werking getreden facet-bestemmingsplan strijdige gebruik van de recreatiewoning wordt volgens hem door het overgangsrecht van dat plan beschermd.
2.2.1.    Het college voert aan dat de rechtbank heeft miskend dat dit aldus voor het eerst in beroep is gesteld en het reeds daarom door haar moest worden gepasseerd.
2.2.2.    Dit betoog slaagt niet. De rechtbank heeft het besluit van 5 oktober 2005 terecht onderzocht naar de gestelde feiten en omstandigheden ten tijde van de totstandkoming daarvan en het college is in staat geweest op het betoog te reageren.
2.3.        Voorts klaagt het college dat de rechtbank, door te overwegen dat de permanente bewoning van de recreatiewoning door  [wederpartij] onder de overgangsbepaling van artikel 16, vierde lid, van het facet-bestemmingsplan valt, zodat dit gebruik niet in strijd is met dit plan, heeft miskend dat ten tijde van de besluiten van 7 februari 2005 en 5 oktober 2005 weliswaar sprake was van permanente bewoning, maar dat niet betekent dat dat ten tijde van het in werking treden van het facet-bestemmingsplan op 29 december 2003 ook al het geval was.
2.3.1.    Aan de aanschrijving heeft het college ten grondslag gelegd dat  [wederpartij] sinds 10 juli 2002 in de gemeentelijke basisadministratie op het adres van de recreatiewoning staat ingeschreven, deze woning blijkens de aangifte inkomstenbelasting 2003 in dat jaar in aanmerking is gebracht voor hypotheekrenteaftrek en bij visuele controles permanente bewoning is geconstateerd. In het besluit van 5 oktober 2005 is voorts vermeld dat inspecteurs vanaf november 2002 tijdens de inspectiemomenten vrijwel steeds een bewoonde indruk constateerden.
2.3.2.    Onder deze omstandigheden heeft het college onvoldoende onderzocht of [wederpartij] aannemelijk heeft gemaakt dat hij, zoals hij stelt, de recreatiewoning ten tijde van belang permanent bewoonde en in verband daarmee de bescherming van het overgangsrecht geniet. De rechtbank heeft het besluit van 5 oktober 2005 terecht vernietigd. Zij heeft echter ten onrechte geconcludeerd dat dat betekent dat het college niet handhavend kon optreden. Bij de nieuw te nemen beslissing op het door [wederpartij] gemaakte bezwaar dient het college te onderzoeken of deze aannemelijk heeft gemaakt dat hij de recreatiewoning, zoals hij stelt, ten tijde van het in werking treden van het facet-bestemmingsplan al permanent bewoonde.
2.4.        Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, zij het met verbetering van de gronden waarop deze rust, te worden bevestigd.
2.5.        Gelet op het voorgaande, moet het verzoek worden afgewezen.
2.6.        Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden verwezen.
3.    Beslissing
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I.    bevestigt de aangevallen uitspraak;
II.    wijst het verzoek af;
III.    veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Amersfoort tot vergoeding van bij [wederpartij] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 597,07 (zegge: vijfhonderdzevenennegentig euro en zeven cent), waarvan € 322,00 (zegge: driehonderdtweeëntwintig euro) is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Amersfoort aan [wederpartij] onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J.A.W. Huijben, ambtenaar van Staat.
w.g. Loeb    w.g.  Huijben
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 5 oktober 2006
444.