200601566/1.
Datum uitspraak: 11 oktober 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellante sub 1] gevestigd te Bodegraven,
2. [appellant sub 2], wonend te Bodegraven,
het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland,
verweerder.
Bij besluit van 26 mei 2005 heeft de gemeenteraad van Bodegraven, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 17 mei 2005, het bestemmingsplan "Bedrijvenpark Rijnhoek" vastgesteld.
Verweerder heeft bij zijn besluit van 20 december 2005, kenmerk DRM/ARB/05/5904A, beslist over de goedkeuring van het plan.
Tegen dit besluit hebben appellante sub 1 bij brief van 2 maart 2006, bij de Raad van State ingekomen op 2 maart 2006, en appellant sub 2 bij brief van 8 maart 2006, bij de Raad van State ingekomen op 9 maart 2006, beroep ingesteld. Appellante sub 1 heeft haar beroep aangevuld bij brief van 31 maart 2006.
Verweerder heeft geen verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 september 2006, waar appellante sub 1, vertegenwoordigd door mr. W.R. Mohlman, appellant sub 2, in persoon en verweerder, vertegenwoordigd door mr. H. Kats, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord de gemeenteraad van Bodegraven, vertegenwoordigd door B.A. Drost-Westland, ambtenaar van de gemeente.
2.1. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten op dit geding van toepassing blijft.
3. De gemeenteraad van Bodegraven heeft bij de vaststelling van het voorliggende plan daarin wijzigingen aangebracht ten opzichte van het ontwerp.
In de kennisgeving in de Staatscourant van het vastgestelde plan is in strijd met artikel 3:12, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht, gelezen in samenhang met artikel 27, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening ten onrechte niet vermeld dat wijzigingen zijn aangebracht alsmede dat een ieder schriftelijk bedenkingen bij het college van gedeputeerde staten kan indienen tegen de bedoelde wijzigingen.
3.1. Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet op de Ruimtelijke Ordening dienen de voorgeschreven eisen ter zake van de terinzagelegging en de kennisgeving daarvan als minimale waarborgen voor de rechtzoekenden te worden beschouwd, waarvan strikte naleving noodzakelijk is.
3.2. Gelet op het vorenstaande is gehandeld in strijd met artikel 3:12, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht, gelezen in samenhang met artikel 27, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening. Door het plan niettemin goed te keuren heeft verweerder besloten in strijd met deze bepalingen in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht.
3.3. Het beroep is gegrond, zodat het bestreden besluit dient te worden vernietigd.
3.4. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten van appellante sub 1 te worden veroordeeld. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen is ten aanzien van appellant sub 2 niet gebleken.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart de beroepen gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland van 20 december 2005, DRM/ARB/05/5904A;
III. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland in de door appellante sub 1 in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge zeshonderdvierenveertig euro) welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de provincie Zuid-Holland onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald aan appellante sub 1;
IV. gelast dat de provincie Zuid-Holland aan appellanten het door hen voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht ten bedrage van € 276,00 (zegge: tweehonderdzesenzeventig euro) voor appellante sub 1 en € 138,00 (zegge: honderdachtendertig euro) voor appellant sub 2 vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.C.K.W. Bartel, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.D. van Onselen, ambtenaar van Staat.
w.g. Bartel w.g. Van Onselen
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 11 oktober 2006