200510407/1.
Datum uitspraak: 11 oktober 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Boxtel,
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 05/852 van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 9 november 2005 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Boxtel.
Bij besluit van 14 september 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van Boxtel (hierna: het college) geweigerd aan appellant bouwvergunning te verlenen voor de bouw van een woonboerderij op het perceel [locatie] te Boxtel (hierna: het perceel).
Bij besluit van 15 februari 2005 heeft het college het door appellant daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 9 november 2005, verzonden op 15 november 2005, heeft de rechtbank 's-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank) het door appellant daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 19 december 2005, bij de Raad van State ingekomen op 21 december 2005, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 13 februari 2006 heeft het college van antwoord gediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellant en het college. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 augustus 2006, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. J.A.J.M. van Houtum, gemachtigde, en het college, vertegenwoordigd door M.W.C. Heesbeen, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge het bestemmingsplan "Buitengebied 1994" rust op het perceel de bestemming "Agrarisch gebied (A)" met nadere aanduiding "agrarisch bedrijfscentrum II".
Ingevolge artikel II.7, lid B, onder I, van de planvoorschriften, voor zover thans van belang, is ter plaatse van een op de plankaart aangegeven "agrarisch bedrijfscentrum" het bepaalde in artikel II.15 van toepassing. Ingevolge artikel II.15, lid B, onder I, voor zover hier van belang, mogen op deze gronden uitsluitend bouwwerken ten dienste van en noodzakelijk voor de agrarische bedrijfsvoering worden gebouwd met dien verstande dat ter plaatse van de aanduiding "agrarisch bedrijfscentrum" niet meer dan een agrarisch bedrijf mag worden gevestigd.
Ingevolge artikel II.15, lid B, onder e, sub 1, van de planvoorschriften mag binnen ieder agrarisch bedrijfscentrum, voor zover nog niet aanwezig, een agrarische dienstwoning worden gebouwd, indien deze ter plaatse noodzakelijk is voor een doelmatige uitoefening van een volwaardig bedrijf of een bestaand reëel agrarisch bedrijf, waarbij de inhoud niet meer dan 600m3 en de hoogte niet meer dan 10 m mag bedragen.
Ingevolge artikel I.9, lid II, van de planvoorschriften, worden bij de beoordeling van een bouwaanvraag voor een (agrarische) bedrijfswoning of dienstwoning, waarbij wordt nagegaan of er sprake is van een eerste of tweede bedrijfswoning, mede in aanmerking genomen bestaande woningen, die als (agrarische) bedrijfswoning of dienstwoning zijn gebouwd of als zodanig in gebruik zijn geweest; ook bedrijfswoningen die, tengevolge van verkoop, verhuur, bedrijfssplitsing of andere transacties, niet meer als (agrarische) bedrijfswoning c.q. dienstwoning fungeren worden daartoe gerekend. Als reeds bestaande (agrarische) bedrijfswoning of dienstwoning worden beschouwd en in aanmerking genomen:
a. een woning die na de tervisielegging van het ontwerp-plan als een (agrarische) bedrijfswoning c.q. dienstwoning ten behoeve van of in relatie tot het desbetreffende bedrijf is gebouwd;
b. een woning, die vóór de tervisielegging van het ontwerp-plan is gebouwd en ook na deze tervisielegging als een (agrarische) bedrijfswoning c.q. dienstwoning ten behoeve van of in relatie tot het desbetreffende bedrijf is gebruikt.
2.2. Appellant betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college zich in de beslissing op bezwaar ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat artikel I.9, lid II, van de planvoorschriften in de weg stond aan het verlenen van bouwvergunning.
Dit betoog slaagt. Uit bovenvermelde bepaling volgt dat bij de beoordeling van de vraag of de bouwaanvraag ziet op een eerste of een tweede bedrijfswoning, uitsluitend bestaande, daadwerkelijk gerealiseerde woningen die als dienstwoning zijn gebouwd of als zodanig in gebruik zijn geweest, mede in aanmerking worden genomen.
Het college heeft bij besluit van 23 februari 1981 aan de toenmalige eigenaar van het perceel bouwvergunning verleend voor de bouw van een agrarische bedrijfsruimte met dienstwoning op dit perceel. Vervolgens is uitsluitend een varkensstal gerealiseerd. De woning is niet gerealiseerd. Uit het vorenstaande volgt dat de in 1981 vergunde bedrijfswoning niet kan worden aangemerkt als een bestaande woning in de zin van artikel I.9, lid II, van de planvoorschriften. Deze mocht dan ook niet in aanmerking worden genomen bij de beantwoording van de vraag of de woonboerderij die is voorzien in het thans aan de orde zijnde bouwplan een eerste of een tweede bedrijfswoning is. Nu het college - naar het ter zitting heeft bevestigd - de weigering van de bouwvergunning uitsluitend heeft gebaseerd op de vermeende strijdigheid met artikel I.9, lid II, van de planvoorschriften, kan de beslissing op bezwaar, waarbij die weigering in stand is gelaten, niet worden gedragen door de daaraan ten grondslag gelegde motivering.
2.3. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het door appellant bij de rechtbank ingestelde beroep alsnog gegrond verklaren en de beslissing op bezwaar van 15 februari 2005 wegens strijd met het bepaalde in artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, vernietigen. Het college dient opnieuw op de bezwaren van appellant te beslissen, met inachtneming van deze uitspraak.
2.4. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 9 november 2005, AWB 05/852;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Boxtel van 15 februari 2005, 04.3745/04.3745b;
V. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Boxtel tot vergoeding van bij appellant in verband met de behandeling van het hoger beroep en het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1288,00 (zegge: twaalfhonderdachtentachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Boxtel aan appellant onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
VI. gelast dat de gemeente Boxtel aan appellant het door hem voor de behandeling van het hoger beroep en het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 345,00 (zegge: driehonderdvijfenveertig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Voorzitter, en mr. R. van der Spoel en mr. S.J.E. Horstink-von Meyenfeldt, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Lodder, ambtenaar van Staat.
w.g. Van den Brink w.g. Lodder
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 11 oktober 2006