ECLI:NL:RVS:2006:AY9871

Raad van State

Datum uitspraak
11 oktober 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200601880/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek
  • A.M. van Meurs-Heuvel
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om toevoeging rechtsbijstand door de Raad voor Rechtsbijstand 's-Gravenhage

In deze zaak heeft de Raad van State op 11 oktober 2006 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de Raad voor Rechtsbijstand 's-Gravenhage. Appellant had op 12 juli 2004 een verzoek ingediend voor een toevoeging rechtsbijstand, welke door de raad werd afgewezen. Dit besluit werd door de raad in een later besluit op 13 december 2004 bevestigd, waarna appellant in beroep ging bij de arrondissementsrechtbank 's-Gravenhage. De rechtbank verklaarde het beroep op 28 februari 2006 ongegrond. Hierop heeft appellant hoger beroep ingesteld bij de Raad van State, waarbij hij stelde dat er sprake was van zwaarwegende belangen die een toevoeging rechtvaardigden, met name de vrijheid van meningsuiting en het recht op betoging.

De Raad van State overwoog dat volgens de Wet op de rechtsbijstand (Wrb) rechtsbijstand niet verleend wordt als de kosten niet in redelijke verhouding staan tot het belang van de zaak. In dit geval was het financieel belang van de procedure beneden de drempel die in de regelgeving is vastgesteld. De Raad van State concludeerde dat appellant in zijn beroep niet voldoende had onderbouwd dat er sprake was van zwaarwegende belangen. De stelling dat de vrijheid van meningsuiting en het recht op betoging in geding waren, was pas in hoger beroep naar voren gebracht, terwijl dit ook al in de eerdere procedure had kunnen worden gedaan.

Daarnaast werd het beroep op het gelijkheidsbeginsel verworpen, omdat appellant geen concrete gevallen had aangedragen die zijn stelling onderbouwden. De Raad van State bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd, aangezien er geen aanleiding voor was. De uitspraak werd openbaar uitgesproken in naam der Koningin.

Uitspraak

200601880/1.
Datum uitspraak: 11 oktober 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Den Haag,
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 05/74 WRB van de arrondissementsrechtbank 's-Gravenhage van 28 februari 2006 in het geding tussen:
appellant
en
de raad voor rechtsbijstand 's-Gravenhage.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 12 juli 2004 heeft de raad voor rechtsbijstand 's-Gravenhage (hierna: de raad) het verzoek van appellant om een toevoeging rechtsbijstand afgewezen.
Bij besluit van 13 december 2004 heeft de raad het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 28 februari 2006, verzonden op 3 maart 2006, heeft de arrondissementsrechtbank 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 9 maart 2006, bij de Raad van State ingekomen op diezelfde dag, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 20 maart 2006 heeft de raad van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 september 2006. Partijen zijn met bericht niet ter zitting verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Ingevolge artikel 12, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wet op de rechtsbijstand (hierna: Wrb) wordt rechtsbijstand niet verleend indien de aan de te verlenen rechtsbijstand verbonden kosten niet in redelijke verhouding staan tot het belang van de zaak.
Het derde lid van dit artikel bepaalt dat bij algemene maatregel van bestuur nadere regels kunnen worden gesteld omtrent de overeenkomstig het tweede lid in acht te nemen criteria.
Deze nadere regels zijn neergelegd in het Besluit rechtsbijstand- en toevoegcriteria (hierna: Brt).
Ingevolge artikel 4, tweede lid, van het Brt wordt rechtsbijstand op basis van een toevoeging, als zijnde van onvoldoende belang, niet verleend indien het op geld waardeerbare belang blijft beneden een bedrag van twintig ten honderd van het inkomen van de rechtzoekende met een minimum van € 180,-.
Op grond van het bepaalde in artikel 4, zevende lid, van het Brt kan in afwijking daarvan een toevoeging worden verleend indien zwaarwegende belangen van de rechtzoekende dit rechtvaardigen.
2.2.    Appellant is bij vonnis van de kantonrechter veroordeeld tot een geldboete van € 138,- wegens overtreding van het samenscholingsverbod van artikel 9, tweede lid, van de Algemene politieverordening voor 's Gravenhage 1982. Het verzoek betreft rechtsbijstand bij het instellen van hoger beroep tegen dit vonnis.
2.3.    Niet in geschil is dat het financieel belang van de procedure waarvoor appellant toevoeging heeft gevraagd blijft beneden de in artikel 4, tweede lid, van het Brt bepaalde grens.
2.4.    Het geschil spitst zich toe op de vraag of er sprake is van zwaarwegende belangen, welke afwijking van het in artikel 4, tweede lid, van het Brt bepaalde, rechtvaardigen.
2.5.    Volgens appellant heeft de rechtbank in navolging van de raad miskend dat er wel sprake is van zwaarwegende belangen, omdat de vrijheid van meningsuiting en het recht op betoging in geding zijn. Voorts is de rechtbank ten onrechte voorbijgegaan aan vergelijkbare gevallen van medeverdachten van appellant waarin door de raad voor rechtsbijstand Amsterdam wel een toevoeging werd verstrekt, aldus appellant.
2.6.    In beroep heeft appellant omtrent het aanwezig zijn van voormeld zwaarwegend belang in het geheel niets gesteld. De rechtbank is, gelet hierop, terecht tot de slotsom gekomen dat nu gesteld noch gebleken is dat sprake is van een zwaarwegend belang, de raad in redelijkheid heeft kunnen afzien van zijn bevoegdheid in afwijking van de hoofdregel van artikel 4, tweede lid, van het Brt een toevoeging te verlenen. Appellant heeft eerst in hoger beroep aangevoerd dat een zwaarwegend belang is gelegen in de aantasting van de vrijheid van meningsuiting en het recht op betoging. Aangezien het hoger beroep is gericht tegen de aangevallen uitspraak, er geen reden is waarom deze stelling niet reeds voor de rechtbank naar voren had kunnen worden gebracht en appellant dit uit een oogpunt van een zorgvuldig en doelmatig gebruik van rechtsmiddelen, had behoren te doen, dient deze stelling buiten beschouwing te blijven.
2.7.    Ook het beroep van appellant op het gelijkheidsbeginsel slaagt niet. Hij heeft in zijn beroepschrift voor de rechtbank uitsluitend naar voren gebracht dat in zijns inziens gelijke gevallen door de raad voor rechtsbijstand Amsterdam wel toevoegingen zijn verleend. Daarbij zijn, hoewel die appellant wel bekend waren, althans hij die op eenvoudige wijze had kunnen achterhalen en hij dat derhalve ook had behoren te doen, geen namen van die gevallen genoemd noch nadere stukken ter onderbouwing overgelegd. De rechtbank heeft derhalve terecht overwogen dat van gelijke gevallen niet is gebleken en dat reeds daarom het beroep op het gelijkheidsbeginsel niet kan slagen. Gelet op het vorenoverwogene dient aan de door appellant ter nadere onderbouwing van zijn beroep op het gelijkheidsbeginsel in hoger beroep alsnog overgelegde gegevens eveneens voorbij te worden gegaan. Ook hier geldt dat hij deze onderbouwing uit een oogpunt van een zorgvuldig en doelmatig gebruik van rechtsmiddelen, bij de rechtbank had behoren in te dienen. De Afdeling zal deze stukken dan ook buiten beschouwing laten.
2.8.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.9.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.M. van Meurs-Heuvel, ambtenaar van Staat.
w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek    w.g. Van Meurs-Heuvel
Lid van de enkelvoudige kamer    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 11 oktober 2006
47-209.