200602060/1.
Datum uitspraak: 11 oktober 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Den Haag,
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 05/73 van de rechtbank
's-Gravenhage van 28 februari 2006 in het geding tussen:
de Raad voor Rechtsbijstand 's-Gravenhage.
Bij besluit van 9 juli 2004 heeft de Raad voor Rechtsbijstand 's-Gravenhage (hierna: de Raad) de namens appellant ingediende aanvraag om afgifte van een toevoeging ten behoeve van rechtsbijstand afgewezen.
Bij besluit van 13 december 2004 heeft de Raad, voor zover hier van belang, het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 28 februari 2006, verzonden op 3 maart 2006, heeft de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 9 maart 2006, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 29 maart 2006 heeft de Raad laten weten geen reactie op het hoger beroepschrift te hebben.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 september 2006. Partijen zijn daar - met bericht - niet verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 28, eerste lid onder b, van de Wet op de rechtsbijstand (hierna: Wrb) kan de Raad de toevoeging weigeren indien de aanvraag betrekking heeft op een rechtsbelang ter zake waarvan de aanvrager aanspraak kan maken op rechtsbijstand op grond van een eerder afgegeven toevoeging.
Ingevolge artikel 32 van de Wrb geldt de toevoeging uitsluitend voor het rechtsbelang ter zake waarvoor zij is verleend en, in het geval van een procedure, voor de behandeling daarvan in één instantie, de tenuitvoerlegging van de rechterlijke uitspraak daaronder begrepen.
2.2. Het geschil betreft de afwijzing van het verzoek om een toevoeging voor het voeren van verweer tegen een ontruimingsvordering, omdat het verzoek betrekking zou hebben op een rechtsbelang ter zake waarvan de verzoeker aanspraak kan maken op rechtsbijstand op grond van een eerder afgegeven toevoeging. Vast staat in dat verband dat aan appellant op 9 juli 2004 een voorlopige toevoeging (kenmerk 3DJ8867) is verstrekt ten behoeve van rechtsbijstand inzake een vordering tegen de Staat houdende een verbod op ontruiming van het door appellant bewoonde pand.
2.3. Appellant betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft vastgesteld dat er sprake is van twee zaken met een identiek rechtsbelang waarvoor door de Raad reeds een eerdere toevoeging was verleend. Appellant stelt dat de eerdere toevoeging was verstrekt voor een geschil met een andere wederpartij, een andere procespositie en met een andere inhoud dan het onderhavige geschil.
2.4. Uit de onder 2.1. weergegeven artikelen van de Wrb, in onderlinge samenhang bezien, volgt dat, indien sprake is van verschillende rechtsbelangen ter zake waarvan rechtsbijstand wordt gevraagd, in beginsel meerdere toevoegingen moeten worden verstrekt, terwijl als sprake is van één rechtsbelang met één toevoeging kan worden volstaan, tenzij sprake is van verschillende procedures dan wel, in geval van één procedure sprake is, van meer dan één instantie.
De eerder aan appellant afgegeven toevoeging is verstrekt ten behoeve van een vordering tegen de Staat houdende een verbod op ontruiming. De in geding zijnde toevoegingsaanvraag heeft betrekking op het voeren van verweer inzake een ontruimingsvordering tegen de Woningbouwvereniging. Beide toevoegingen hebben betrekking op het door appellant bewoonde kraakpand [locatie]. Nu deze beide het behoud van zijn woonruimte tot doel hebben is er sprake van één rechtsbelang. Verder is gebleken dat appellant ter zake van dit rechtsbelang slechts één procedure, in één instantie heeft gevoerd, te weten die welke door de Woningbouwvereniging is aangespannen. De rechtbank is, gelet hierop, terecht tot de slotsom gekomen dat de Raad geen tweede toevoeging behoefde af te geven. Het betoog faalt derhalve.
2.5. Ook het betoog van appellant dat de rechtbank ten onrechte voorbij is gegaan aan zijn beroepsgrond, inhoudende dat er vergelijkbare gevallen zijn waarin wel een tweede toevoeging is verleend, faalt. Immers, de rechtbank is bij de aangevallen uitspraak daarop uitdrukkelijk in gegaan waar hij heeft overwogen dat het beroep op het gelijkheidsbeginsel door appellant niet is onderbouwd. Terecht heeft de rechtbank voorts het bewijsaanbod dat appellant ter zitting heeft gedaan wegens strijd met de procesorde gepasseerd. Ook aan de in dat verband door appellant in hoger beroep alsnog overgelegde bewijsstukken dient voorbij te worden gegaan, nu appellant voldoende in de gelegenheid is geweest dergelijk bewijsmateriaal in een eerder stadium te leveren en hij voor het achterwege laten daarvan geen verontschuldiging heeft gegeven.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.M. van Meurs-Heuvel, ambtenaar van Staat.
w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. Van Meurs-Heuvel
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 11 oktober 2006