200509233/1.
Datum uitspraak: 11 oktober 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], wonend te [woonplaats],
het college van gedeputeerde staten van Fryslân,
verweerder.
Bij besluit van 31 augustus 2005 heeft verweerder aan vuurwerkgroothandel "Lemsterhoek" een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor het op- en overslaan van consumentenvuurwerk en het verkopen van consumentenvuurwerk aan winkeliers en particulieren aan de Kadijk 12 te Lemmer. Dit besluit is op 26 september 2005 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 7 november 2005, bij de Raad van State ingekomen op 8 november 2005, beroep ingesteld.
Bij brief van 15 februari 2006 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 8 juni 2006. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellanten. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 augustus 2006, waar appellanten, vertegenwoordigd door mr. J. Nijenhuis, advocaat te Heerenveen, en verweerder, vertegenwoordigd door I. Wulffelé en ing. R. Deems, ambtenaren van de provincie, zijn verschenen.
2.1. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat de bij deze wetten doorgevoerde wetswijzigingen niet van toepassing zijn op het geding.
Op 1 december 2005 zijn de wet van 16 juli 2005, houdende wijziging van de Wet milieubeheer en de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (Stb. 2005, 432), en het besluit van 8 oktober 2005, houdende wijziging van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (Stb. 2005, 527), in werking getreden. Nu het bestreden besluit vóór 1 december 2005 is genomen, moet dit worden beoordeeld aan de hand van het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wet en dit besluit.
2.2. Appellanten betogen dat het gehele beroep ontvankelijk is, ondanks het feit dat [appellant A], [appellant B] en [appellant C] geen bedenkingen hebben ingediend tegen het ontwerp van het besluit. Zij voeren in dit verband aan dat verweerder onvoldoende uitvoering heeft gegeven aan de wettelijke verplichting om niet op naam gestelde kennisgevingen van het ontwerp van het besluit te zenden aan de gebruikers van gebouwde eigendommen die in de directe omgeving van de inrichting liggen, waaronder genoemde appellanten. Hierdoor kan deze appellanten redelijkerwijs niet worden verweten dat zij geen bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.
2.2.1. Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer, zoals dat vóór 1 juli 2005 luidde, kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door:
a. degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit;
b. de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit;
c. degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht;
d. belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.
Ingevolge artikel 13.4, aanhef en onder b, van de Wet milieubeheer, zoals dat vóór 1 juli 2005 luidde, wordt, voor zover hier van belang, indien de aanvraag om vergunning betrekking heeft op een inrichting, mededeling gedaan van het ontwerpbesluit door een niet op naam gestelde kennisgeving te zenden aan de gebruikers van gebouwde eigendommen die in de directe omgeving van de inrichting liggen, voor zover zodanige kennisgeving kan dienen om het beoogde doel te bereiken.
2.2.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen onder meer in de uitspraak van 16 februari 2005 in zaak no.
200407536/1dient blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 13.4, aanhef en onder b, van de Wet milieubeheer een dergelijke kennisgeving te worden verspreid onder degenen die er redelijkerwijs belang bij kunnen hebben te weten dat de aanvraag is ingediend en dat het voornemen bestaat de vergunning al dan niet te verlenen. Het bevoegd gezag moet nagaan tot hoever de directe omgeving zich uitstrekt en welke personen dientengevolge moeten worden gewaarschuwd. De aard van de inrichting en de milieubelasting die deze naar verwachting zal veroorzaken, zijn daarbij essentiële criteria.
2.2.3. In het verweerschrift heeft verweerder gesteld dat het aspect externe veiligheid voor hem bepalend is geweest voor de vaststelling welke gebouwde eigendommen tot de directe omgeving van de inrichting moeten worden gerekend en in verband daarmee aan wie niet op naam gestelde kennisgevingen moesten worden verstuurd. Daarbij is aansluiting gezocht, aldus verweerder, bij de van toepassing zijnde veiligheidsafstand zoals vermeld in paragraaf 1.3 van bijlage 3 van het Vuurwerkbesluit, te weten maximaal 48 meter in voorwaartse richting, gemeten vanaf de deuropening van een bufferbewaarplaats met daarin 3500 tot en met 5000 kg vuurwerk. Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting heeft verweerder echter feitelijk een ruimere maatstaf gehanteerd.
2.2.4. De Afdeling stelt op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting vast dat de [appellant A], [appellant B] en [appellant C] gebruikers zijn van gebouwde eigendommen die op een afstand van respectievelijk ongeveer 90, 130 en 170 meter van het hart van de deuropening van de bepalende bufferbewaarplaats liggen. Gelet op de aard en omvang van de inrichting dienen gebouwde eigendommen op deze afstand van de inrichting tot de directe omgeving daarvan te worden gerekend. Aan deze appellanten diende dan ook een niet op naam gestelde kennisgeving te worden gezonden.
Niet in geschil is dat verweerder dat heeft nagelaten ten aanzien van de [appellant B] en [appellant C]. Hierom kan hen redelijkerwijs niet worden verweten dat zij geen bedenkingen tegen het ontwerp van het besluit hebben ingebracht, zodat het beroep, voor zover dat door hen is ingesteld ingevolge het bepaalde in artikel 20.6, tweede lid, aanhef en onder d, zoals dat vóór 1 juli 2005 luidde, van de Wet milieubeheer ontvankelijk is.
Over het beroep, ingesteld door [appellant A], heeft verweerder gesteld dat naar het adres [locatie] waarop het gebouwde eigendom van [appellant A] staat, een niet op naam gestelde kennisgeving is verzonden. Ter staving van zijn stelling heeft verweerder de desbetreffende verzendlijst getoond, waarop dit adres staat vermeld. Gelet hierop, en er geen aanknopingspunten zijn voor het tegendeel, acht de Afdeling het voldoende aannemelijk dat aan [appellant A] overeenkomstig artikel 13.4, aanhef en onder b, van de Wet milieubeheer, zoals dat vóór 1 juli 2005 luidde, een niet op naam gestelde kennisgeving is verzonden. Onder deze omstandigheden ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat [appellant A] redelijkerwijs niet kan worden tegengeworpen dat hij geen bedenkingen heeft ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Hieruit volgt dat het beroep in zoverre niet-ontvankelijk is.
2.2.5. De gronden inzake de onduidelijkheid over de vergunningaanvrager en de verplichting van verweerder tot het vragen van een advies aan het Bureau bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur (hierna: Bureau Bibob) zijn niet als bedenkingen tegen het ontwerp van het besluit ingebracht. Verder is het bepaalde onder b en c van artikel 20.6, tweede lid, zoals dit vóór 1 juli 2005 luidde, van de Wet milieubeheer hier niet van toepassing. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan appellanten redelijkerwijs niet kan worden verweten op deze punten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep in zoverre niet-ontvankelijk is.
2.3. Appellanten voeren verder aan dat, nu het bestreden besluit niet overeenkomstig artikel 13.4, aanhef en onder b, van de Wet milieubeheer tot stand is gekomen, waarschijnlijk ook andere gebruikers van gebouwde eigendommen door deze handelwijze van verweerder in hun belangen zijn geschaad.
2.3.1. Verweerder heeft, zoals hiervoor reeds is overwogen, feitelijk een ruimere maatstaf gehanteerd dan genoemde veiligheidsafstand, maar niet is duidelijk geworden op welke grond hij hiertoe heeft besloten en in welke mate. Overigens merkt de Afdeling in dit verband nog op dat niet alleen woningen gebouwde eigendommen zijn in de zin van artikel 13.4 (oud) van de Wet milieubeheer, maar ook bijvoorbeeld bedrijfsgebouwen. Ter zitting is komen vast te staan dat niet alle gebruikers van gebouwde eigendommen binnen een straal van 170 meter van de inrichting een niet op naam gestelde kennisgeving hebben ontvangen.
Het bestreden besluit is daarom in strijd met artikel 13.4, aanhef en onder b, van de Wet milieubeheer tot stand gekomen. De Afdeling ziet geen aanleiding de schending van dit vormvoorschrift te passeren met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht, omdat niet is gebleken dat eventuele belanghebbenden door deze schending niet zijn benadeeld. Reeds hierom komt het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking. Dat de verplichting, neergelegd in artikel 13.4, aanhef en onder b, van de Wet milieubeheer inmiddels is komen te vervallen, doet aan het bovenstaande niet af. Nu de aanvraag om vergunning voor 1 juli 2005 is ingediend, dient het bestreden besluit immers naar het oude recht te worden beoordeeld. Alleen wanneer de aanvraag opnieuw zou worden ingediend, is daarop vervolgens het nieuwe recht van toepassing.
2.4. Het beroep is, voor zover ontvankelijk, gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd. De overige gronden behoeven geen bespreking.
2.5. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep voor zover het is ingediend door [appellant A] niet-ontvankelijk;
II. verklaart het beroep voor zover het betreft de gronden inzake de onduidelijkheid over de vergunningaanvrager en de verplichting van verweerder tot het vragen van een advies aan het Bureau Bibob niet-ontvankelijk;
III. verklaart het beroep voor het overige gegrond;
IV. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Fryslân van 31 augustus 2005, kenmerk 609498;
V. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Fryslân tot vergoeding van bij appellanten in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 686,00 (zegge: zeshonderdzesentachtig euro), waarvan een gedeelte groot € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de provincie Fryslân aan appellanten onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
VI. gelast dat de provincie Fryslân aan appellanten het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 138,00 (zegge: honderdachtendertig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.R. Schaafsma, Voorzitter, en mr. J.A.M. van Angeren en drs. H. Borstlap, Leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Heijerman, ambtenaar van Staat.
w.g. Schaafsma w.g. Heijerman
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 11 oktober 2006