200602979/1.
Datum uitspraak: 11 oktober 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante], gevestigd te [plaats], en [appellanten], allen wonend te [woonplaats],
het college van burgemeester en wethouders van Apeldoorn,
verweerder.
Bij besluit van 25 juni 2002 heeft verweerder het verzoek van de rechtsvoorganger van [appellante] om intrekking van de voor de horeca-inrichting [café] op het perceel [locatie] te [plaats] geldende nadere eisen als bedoeld in artikel 5 van het Besluit horeca-, sport- en recreatie-inrichtingen milieubeheer (hierna: het Besluit), afgewezen.
Bij besluit van 10 maart 2006, verzonden op dezelfde dag, heeft verweerder het hiertegen door de rechtsvoorganger van [appellante] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 19 april 2006, bij de Raad van State per faxbericht ingekomen op dezelfde dag, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 18 mei 2006.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 september 2006, waar appellanten, waarvan [gemachtigde] in persoon en bijgestaan door mr. J.H. Hermsen, advocaat te Apeldoorn, en verweerder, vertegenwoordigd door M. Bomhof, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat de bij deze wetten doorgevoerde wetswijzigingen niet van toepassing zijn op het huidige geding.
2.2. Bij besluit van 1 september 1999 heeft verweerder aan de rechtsvoorganger van [appellante] nadere eisen opgelegd als bedoeld in artikel 5 van het Besluit met betrekking tot het toelaatbare binnengeluidniveau in de inrichting en het gesloten houden van ramen en deuren.
Bij brief van 10 oktober 2001 heeft de rechtsvoorganger van [appellante] verzocht om intrekking van deze nadere eisen. Bij besluit van 25 juni 2002 heeft verweerder dit verzoek afgewezen. Verweerder stelt zich op het standpunt dat ondanks de getroffen akoestische maatregelen, bij de voorgestane exploitatie van de inrichting niet zal kunnen worden voldaan aan de voor de inrichting geldende geluidgrenswaarden uit de bijlage bij het Besluit wanneer de in de nadere eis gestelde geluidbegrenzer niet is aangebracht. In de bestreden beslissing op bezwaar heeft verweerder onder verwijzing naar het advies van de bezwaarschriftencommissie het primaire besluit gehandhaafd.
2.3. Niet in geschil is dat de inrichting sinds 1 oktober 1998 onder de werkingssfeer van het Besluit valt.
2.4. Appellanten voeren aan dat het bestreden besluit onredelijk is nu de bezwaarprocedure ongewoon lang heeft geduurd.
Niet in geschil is dat verweerder de termijn voor het beslissen op de bezwaren heeft overschreden en dat hij de beslistermijn niet heeft verlengd. Gelet op het bepaalde in artikel 6:20 van de Algemene wet bestuursrecht blijft verweerder ook na verloop van de beslistermijn bevoegd om te beslissen op het bezwaarschrift. In dit beroepsonderdeel ziet de Afdeling dan ook geen aanleiding het bestreden besluit te vernietigen.
2.5. Appellanten voeren aan dat het advies van de bezwaarschriftencommissie dat ten grondslag ligt aan de bestreden beslissing op bezwaar ondeugdelijk is. Volgens appellanten heeft de bezwaarschriftencommissie ten onrechte gesteld dat het verzoek om opheffing van de nadere eisen mocht worden afgewezen nu appellanten geen akoestisch rapport bij hun verzoek hebben overgelegd. Verweerder heeft dit standpunt volgens appellanten ten onrechte zonder nadere motivering overgenomen.
Daarnaast voeren appellanten aan dat het bestreden besluit in strijd is met het gelijkheidsbeginsel. Volgens hen verdraagt het handhaven van de nadere eisen zich niet met de stelling van verweerder dat de inrichting minder geluidbelasting veroorzaakt dan de omringende horeca-inrichtingen aan welke geen verplichting tot het aanbrengen van een geluidbegrenzer is opgelegd. Voorts betogen appellanten dat het bestreden besluit in strijd is met het redelijkheidsbeginsel. Volgens hen is de aanleiding voor het opleggen van de nadere eisen reeds meer dan zes jaar geleden komen te vervallen. Tot slot stellen appellanten dat het bestreden besluit in strijd is met het evenredigheidsbeginsel nu het aanbrengen van een geluidbegrenzer kostbare investeringen met zich brengt.
2.5.1. In artikel 3:49 van de Algemene wet bestuursrecht is bepaald dat ter motivering van een besluit of een onderdeel daarvan kan worden volstaan met een verwijzing naar een met het oog daarop uitgebracht advies, indien het advies zelf de motivering bevat en van het advies kennis is of wordt gegeven.
2.5.2. Ten aanzien van de door appellanten aangevoerde grond dat verweerder ten onrechte het advies van de bezwaarschriftencommissie heeft overgenomen zonder zich een eigen oordeel te hebben gevormd stelt de Afdeling vast dat in de bestreden beslissing op bezwaar, ter motivering van het dictum, wordt verwezen naar het ten behoeve van het bestreden besluit opgestelde advies van de bezwaarschriftencommissie van de gemeente Apeldoorn. Vast staat voorts dat dit advies de motivering van het bestreden besluit bevat. Het advies van de bezwaarschriftencommissie is als bijlage bij de beslissing op bezwaar gevoegd. Het vorenstaande in aanmerking genomen treft deze beroepsgrond, gelet op het bepaalde in artikel 3:49 van de Algemene wet bestuursrecht, geen doel.
2.5.3. Ingevolge artikel 5, derde lid, van het Besluit kunnen nadere eisen worden gewijzigd of ingetrokken indien het belang van de bescherming van het milieu zich daartegen niet verzet.
2.5.4. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat de inrichting bij de huidige bedrijfsvoering niet kan voldoen aan de geldende geluidgrenswaarden uit de bijlage bij het Besluit. Dit is door appellanten ter zitting erkend. Een akoestisch onderzoek zou blijkens het verhandelde ter zitting niet tot een andere uitkomst leiden. Het vorenstaande in aanmerking genomen staat vast dat het belang van de bescherming van het milieu zich verzet tegen het intrekken van de opgelegde nadere eisen. Het ontbreken van klachten van omwonenden over door de inrichting veroorzaakte geluidoverlast is in dit verband niet van belang.
Wat betreft het beroep van appellanten op het gelijkheidsbeginsel en het evenredigheidsbeginsel overweegt de Afdeling dat deze gronden zich niet richten tegen de rechtmatigheid van het primaire besluit, maar betrekking hebben op het besluit van verweerder van 1 september 1999 tot het opleggen van de nadere eisen. Dit besluit is thans echter niet in het geding.
Het vorenstaande in aanmerking genomen heeft verweerder bij het bestreden besluit zijn aanvankelijke besluit tot het afwijzen van het verzoek om intrekking van de nadere eisen op goede gronden gehandhaafd.
2.6. Het beroep is ongegrond.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H. Beekhuis, Voorzitter, en mr. Th.G. Drupsteen en mr. J.G.C. Wiebenga, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Plambeck, ambtenaar van Staat.
w.g. Beekhuis w.g. Plambeck
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 11 oktober 2006