200603558/1.
Datum uitspraak: 11 oktober 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
het college van burgemeester en wethouders van Zwolle,
verweerder.
Bij besluit van 11 maart 2004 heeft verweerder met toepassing van artikel 5:34, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht de bij besluit van 20 november 2002 aan [vergunninghouder], handelend onder de naam "Welnesscentrum Zwolle", opgelegde last onder dwangsom opgeheven.
Bij besluit van 14 februari 2005, verzonden op 2 maart 2005, heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 13 april 2005, bij de rechtbank Zwolle-Lelystad per faxbericht ingekomen op dezelfde dag, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 12 mei 2005.
Bij brief van 6 juni 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Bij uitspraak van 27 september 2005, no. AWB 05/563, heeft de rechtbank zich onbevoegd verklaard van het beroep van appellant kennis te nemen. Bij brief van 2 mei 2006 heeft de griffier van de rechtbank het beroep met toepassing van artikel 6:15 van de Algemene wet bestuursrecht doorgezonden aan de Afdeling.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellant en verweerder. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 september 2006, waar appellant, in persoon en bijgestaan door mr. M.A. de Boer, en verweerder, vertegenwoordigd door A.W. voor 't Hekke en J.V. van Dijk, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen.
Voorts is als partij gehoord de drijver van de inrichting, in persoon en bijgestaan door mr. R. van Eck, advocaat te Groenlo.
2.1. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat de bij deze wetten doorgevoerde wetswijzigingen niet van toepassing zijn op het huidige geding.
2.2. Bij besluit van 20 november 2002 heeft verweerder aan [vergunninghouder], handelend onder de naam "Welnesscentrum Zwolle", een last onder dwangsom opgelegd wegens overtreding van de voor de inrichting, een fitness- en trainingscentrum op het perceel Ministerlaan 206 te Zwolle, geldende geluidvoorschriften uit de bijlage bij het Besluit horeca-, sport- en recreatie-inrichtingen milieubeheer (hierna: het Besluit). Dit besluit is genomen naar aanleiding van klachten van appellant, in het bijzonder over muziekgeluid. Bij besluit van 11 maart 2004 heeft verweerder met toepassing van artikel 5:34, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht de opgelegde last opgeheven, aangezien sinds het van kracht worden van het dwangsombesluit geen dwangsommen zijn verbeurd. Verweerder baseert zich hierbij op twee controles, uitgevoerd bij de inrichting op 22 januari 2003 en 10 juni 2003, waarbij geen overtreding van de geldende geluidvoorschriften is vastgesteld. In de bestreden beslissing op bezwaar heeft verweerder het primaire besluit gehandhaafd, waarbij hij heeft overwogen het belang van de drijver van de inrichting bij opheffing van de last groter te achten dan het belang van appellant bij het instandhouden van de last. Mede in aanmerking genomen de maatregelen die binnen de inrichting zijn getroffen om geluidhinder te beperken, zou de drijver van de inrichting door het langer in stand houden van de last volgens verweerder onevenredig zwaar worden getroffen.
2.3. Vaststaat dat de inrichting sinds 1 oktober 1998 onder de werkingssfeer van het Besluit valt.
2.4. Appellant kan zich met de ongegrondverklaring van zijn bezwaar niet verenigen en voert hiertoe aan dat er nog steeds sprake is van onaanvaardbare geluidoverlast als gevolg van het in werking zijn van de inrichting. Volgens appellant zijn de door verweerder uitgevoerde controles onvoldoende om te kunnen vaststellen dat er geen sprake meer is van overtreding van de geldende geluidvoorschriften uit de bijlage bij het Besluit. Voorts heeft er volgens appellant geen zorgvuldige belangenafweging plaatsgevonden. Tot slot voert appellant aan dat geen grondige heroverweging heeft plaatsgehad en dat de beslissing op bezwaar onvoldoende is gemotiveerd.
2.4.1. Ingevolge artikel 5:34, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht kan het bestuursorgaan dat een last onder dwangsom heeft opgelegd, op verzoek van de overtreder de last opheffen indien de beschikking een jaar van kracht is geweest zonder dat de dwangsom is verbeurd.
2.4.2. Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast.
Naar aanleiding van klachten van appellant, in het bijzonder over muziekgeluid, zijn bij de inrichting geluidmetingen verricht, waarbij overschrijdingen van de voor de inrichting geldende geluidgrenswaarden uit de bijlage bij het Besluit zijn vastgesteld. Ter voorkoming van deze overtredingen is aan de drijver van de inrichting een last onder dwangsom opgelegd. In de inrichting zijn vervolgens maatregelen genomen om de geluidproductie te beperken, zoals het aanbrengen van een verzegelde geluidbegrenzer, en de overdracht van contactgeluiden te verminderen. Voorafgaand aan het besluit tot intrekking van de last onder dwangsom zijn twee controles bij de inrichting en de woning van appellant uitgevoerd, waarbij geen overschrijdingen van de geldende geluidnormen werden vastgesteld. Daarnaast werd tijdens deze controles geconstateerd dat de verzegeling van de geluidbegrenzer intact was.
De Afdeling is van oordeel dat verweerder onder deze omstandigheden in redelijkheid heeft kunnen besluiten tot opheffing van de last onder dwangsom, welk besluit hij in bezwaar terecht heeft gehandhaafd. In hetgeen appellant heeft aangevoerd en ingebracht, waaronder enkele geluidrapporten die dateren van na het nemen van het bestreden besluit en waarbij verweerder kanttekeningen heeft geplaatst, ziet de Afdeling geen aanleiding voor een ander oordeel.
2.5. Het beroep is ongegrond.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. W. Konijnenbelt, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. W. van Hardeveld, ambtenaar van Staat.
w.g. Konijnenbelt w.g. Van Hardeveld
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 11 oktober 2006