ECLI:NL:RVS:2006:AY9891

Raad van State

Datum uitspraak
11 oktober 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200508920/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • R.W.L. Loeb
  • P.A. Offers
  • K.J.M. Mortelmans
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van vrijstelling voor inpandige woonruimte in agrarische bedrijfswoning

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Utrecht, die op 15 september 2005 een besluit van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Breukelen heeft vernietigd. Het college had op 28 augustus 2003 vrijstelling verleend voor het aanbrengen van een inpandige woonruimte in een agrarische bedrijfswoning, maar dit besluit werd door de voorzieningenrechter ongeldig verklaard. De voorzieningenrechter oordeelde dat het college niet had gehandeld in overeenstemming met eerdere uitspraken en dat er een handhavingsbesluit moest worden genomen. Appellant, die in het pand woont, heeft hoger beroep ingesteld tegen deze uitspraak, waarbij hij betoogde dat de voorzieningenrechter ten onrechte een begunstigingstermijn van maximaal drie maanden had opgelegd en dat er bijzondere omstandigheden waren die handhaving onterecht maakten. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 1 september 2006 behandeld. De Afdeling oordeelde dat het hoger beroep ongegrond was en bevestigde de uitspraak van de voorzieningenrechter. Tevens werd het beroep van verzoeker tegen het besluit van 4 oktober 2005 niet-ontvankelijk verklaard, omdat de begunstigingstermijn inmiddels was verstreken. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor het college om eerdere uitspraken in acht te nemen en de omstandigheden van de zaak zorgvuldig te overwegen.

Uitspraak

200508920/1.
Datum uitspraak: 11 oktober 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak nos. SBR 05/1803 en 05/1804 VV van de voorzieningenrechter van de rechtbank Utrecht van 15 september 2005 in het geding tussen:
[verzoeker A] en [verzoeker B], wonend te [woonplaats],
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Breukelen.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 28 augustus 2003 heeft het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Breukelen (hierna: het college), voor zover thans van belang, appellant vrijstelling verleend voor het aanbrengen in de agrarische bedrijfswoning, gelegen aan [locatie 1] te [plaats] (hierna: het pand), van een inpandige woonruimte voor uitsluitend het huishouden van de rustende boer, alsmede een verzoek van [verzoeker A] om handhavend tegen de bewoning door appellant van het pand op te treden afgewezen.
Bij besluit van 9 juni 2005 heeft het college, opnieuw op het door [verzoeker A] en [verzoeker B] (hierna: [verzoeker]) tegen het besluit van 28 augustus 2003 gemaakte bezwaar beslissend, dat tegen de verleende vrijstelling gegrond verklaard en dat tegen de weigering om handhavend op te treden ongegrond.
Bij uitspraak van 15 september 2005, verzonden op dezelfde dag, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Utrecht (hierna: de voorzieningenrechter), voor zover thans van belang, het daartegen door [verzoeker] ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het college opgedragen een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar te nemen met inachtneming van hetgeen in die uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 26 oktober 2005, hoger beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 23 november 2005. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brieven van 29 december 2005, 4 januari en 3 april 2006 heeft [verzoeker], die in de gelegenheid is gesteld als partij aan het geding deel te nemen, gereageerd.
Bij brief van 9 januari 2006 heeft het college van antwoord gediend.
Bij besluit van 4 oktober 2005 heeft het college, voor zover thans van belang, appellant op straffe van een dwangsom gelast om de bewoning van het pand te beëindigen en beëindigd te houden.
Bij brief van 30 november 2005 heeft de rechtbank de daartegen door appellant en [verzoeker] ingestelde beroepen ter behandeling doorgezonden naar de Afdeling.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 september 2006, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. B. Nijman, advocaat te Wageningen, het college, vertegenwoordigd door mr. H.Ph. Polman, vergezeld door F.J. der Nederlanden, en [verzoeker], vertegenwoordigd door mr. drs. J.P. De Man, advocaat te Rosmalen, zijn verschenen. De zaak is ter zitting gevoegd behandeld met zaak nr.
200509659/1.
2.    Overwegingen
2.1.    Het pand maakt deel uit van een boerderij, waarvan appellant het gedeelte, gelegen aan [locatie 2], aan [verzoeker] heeft verpacht.
2.2.    De voorzieningenrechter heeft, voor zover thans van belang, het besluit van 9 juni 2005 vernietigd, omdat het college met de in bezwaar gehandhaafde weigering om handhavend tegen de bewoning van het pand door appellant op te treden, de eerder in de procedure door de voorzieningenrechter gedane uitspraak van 22 april 2005 in zaak nr. SBR 05/451 niet in acht heeft genomen. De voorzieningenrechter heeft voorts het college opgedragen om binnen drie weken een handhavingsbesluit te nemen en daaraan een begunstigingstermijn van maximaal drie maanden te verbinden.
2.3.    Appellant betoogt dat de voorzieningenrechter, door te overwegen dat het college een begunstigingstermijn van maximaal drie maanden aan het nieuw te nemen besluit dient te verbinden, heeft miskend dat het college bij het nemen van een nieuwe beslissing op het gemaakte bezwaar van de feiten en omstandigheden van dat moment dient uit te gaan.
2.3.1.    Appellant heeft bij deze beroepsgrond geen belang, nu het college bij het besluit van 4 oktober 2005, rekening houdend met de feiten en omstandigheden van dat moment, een termijn van zes maanden heeft gesteld, gedurende welke appellant de hem opgelegde last kan uitvoeren, zonder dat een dwangsom wordt verbeurd.
2.4.    Voorts betoogt appellant dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat sprake is van bijzondere omstandigheden die ertoe nopen dat wordt afgezien van handhaving. Hij wijst daartoe op zijn leeftijd, zijn gezondheidstoestand, de omstandigheid dat hij eigenaar van de boerderij is, dat vervangende woonruimte moeilijk te verkrijgen is en hij stelt dat het college bereid is om de situatie door middel van een vrijstelling te legaliseren.
2.4.1.    De voorzieningenrechter heeft met juistheid overwogen dat bij uitspraak van 22 april 2005 uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een oordeel is gegeven over hetgeen appellant in dit verband naar voren heeft gebracht, waartegen geen hoger beroep is ingesteld. Van nadien opgekomen veranderde feiten of omstandigheden is niet gebleken. Het betoog faalt.
2.4.2.    Voor zover appellant betoogt dat sprake is van bijzondere omstandigheden en daartoe stelt dat het college rond 1950 een bouwvergunning heeft verleend die de onderhavige situatie heeft gecreëerd, wordt overwogen dat hij dit niet bij de voorzieningenrechter naar voren heeft gebracht. Daargelaten of dit voor het eerst in hoger beroep kon worden aangevoerd, is niet gebleken dat sprake is van een bouwvergunning, verleend met het oog op een gebruik van het pand als een volledig van het agrarisch bedrijf afgesplitste woning. Het betoog faalt.
2.5.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6.    Bij het besluit van 4 oktober 2005 heeft het college gevolg gegeven aan de aangevallen uitspraak. Dit besluit staat thans ter toets.
2.7.    Appellant betoogt dat het college dat besluit ten onrechte niet aan hem heeft verzonden. Volgens appellant levert verzending van dit besluit aan slechts zijn gemachtigde strijd op met het bepaalde in artikel 5:24, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht.
2.7.1.    Hoewel het besluit van 4 oktober 2005 ten onrechte niet aan appellant is verzonden, leidt het betoog niet tot het door hem gewenste resultaat, nu het college ter zitting onweersproken heeft gesteld dat hij geen post wenste te ontvangen en te kennen heeft gegeven dat het college de voor hem bestemde post aan zijn gemachtigde diende toe te zenden.
2.8.    Appellant betoogt voorts dat het college heeft miskend dat sprake is van bijzondere omstandigheden, in verband waarmee moest worden afgezien van handhaving. Appellant wijst hiertoe op zijn leeftijd, zijn gezondheidstoestand, de omstandigheid dat hij eigenaar en verpachter van de boerderij is en voorts dat het gebruik door hem van het pand voor de eveneens in de boerderij uitgeoefende bedrijfsmatige activiteiten van [verzoeker], noch voor de daarnaast door [partijen] ontplooide activiteiten, enige concrete hinder oplevert.
2.8.1.    Ook dit betoog faalt. Zoals hiervoor onder 2.4.1 overwogen, heeft de voorzieningenrechter met recht overwogen dat in de uitspraak van 22 april 2005 uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een oordeel is gegeven over hetgeen appellant in dit verband naar voren heeft gebracht, waartegen geen hoger beroep is ingesteld. Niet valt in te zien dat het college, bij gebreke aan nadien opgekomen veranderde feiten of omstandigheden, wegens bijzondere omstandigheden van handhaving had moeten afzien.
2.9.    Appellant betoogt in beroep tenslotte dat het college heeft miskend dat het gebruik dat hij van het pand maakt rechtstreeks voortvloeit uit de in de jaren vijftig verleende bouwvergunning, die al voorzag in een splitsing van de boerderij in twee woningen waarvan er één niet agrarisch was.
2.9.1.    Dit betoog slaagt, gelet op hetgeen hiervoor onder 2.4.2 is overwogen, evenmin.
2.10.    Het beroep van appellant is ongegrond.
2.11.    [verzoeker] betoogt in beroep dat het college aan het besluit van 4 oktober 2005 ten onrechte een begunstigingstermijn van zes maanden heeft verbonden, nu de voorzieningenrechter heeft overwogen dat het college een begunstigingstermijn van maximaal drie maanden aan het besluit dient te verbinden.
2.11.1.    [verzoeker] heeft geen belang bij zijn beroep, nu de verleende begunstigingstermijn inmiddels is verlopen. Dat de lengte van de begunstigingstermijn van invloed kan zijn op de hoogte van de door appellant te betalen dwangsom, indien hij geen uitvoering geeft aan de opgelegde last, maakt dat niet anders, nu de eventuele dwangsom niet [verzoeker] maar de gemeente ten goede komt.
2.12.    Het beroep van [verzoeker] is niet-ontvankelijk.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I.    bevestigt de aangevallen uitspraak;
II.    verklaart het door [verzoeker] tegen het besluit van 4 oktober 2005 ingestelde beroep niet-ontvankelijk;
III.    verklaart het door appellant tegen dat besluit ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, Voorzitter, en mr. P.A. Offers en dr. K.J.M. Mortelmans, Leden, in tegenwoordigheid van mr. T.E. Larsson-van Reijsen, ambtenaar van Staat.
w.g. Loeb    w.g.  Larsson-van Reijsen
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 11 oktober 2006
344.