200509659/1.
Datum uitspraak: 11 oktober 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Breukelen,
tegen de uitspraak in zaak no. SBR 05/1989 van de rechtbank Utrecht van 15 september 2005 in het geding tussen:
1. [wederpartij sub 1],
2. [wederpartij sub 2], beiden wonend te Breukelen,
3. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [transportbedrijf], gevestigd te Breukelen,
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Breukelen.
Bij besluit van 28 augustus 2003 heeft het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Breukelen (hierna: het college), voor zover thans van belang, appellant vrijstelling verleend voor het aanbrengen in de agrarische bedrijfswoning, gelegen aan [locatie] te Breukelen (hierna: het pand), van een inpandige woonruimte voor uitsluitend het huishouden van de rustende boer, alsmede een verzoek van [verzoeker] om handhavend tegen de bewoning door appellant van het pand op te treden afgewezen.
Bij besluit van 9 juni 2005 heeft het college, opnieuw op het door [wederpartij] tegen het besluit van 28 augustus 2003 gemaakte bezwaar beslissend, dat tegen de verleende vrijstelling gegrond verklaard en dat tegen de weigering om handhavend op te treden ongegrond.
Bij uitspraak van 15 september 2005, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Utrecht (hierna: de rechtbank), voor zover thans van belang, het daartegen door [wederpartij] ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het college opgedragen een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar te nemen met inachtneming van hetgeen in die uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 26 oktober 2005, hoger beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 23 november 2005. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brieven van 28 en 29 december 2005 heeft [wederpartij], die in de gelegenheid is gesteld als partij aan het geding deel te nemen, gereageerd.
Bij brief van 9 januari 2006 heeft het college van antwoord gediend.
Bij besluit van 4 oktober 2005 heeft het college, voor zover thans van belang, appellant op straffe van een dwangsom gelast om de bewoning van het pand te beëindigen en beëindigd te houden.
Bij brief van 30 november 2005 heeft de rechtbank de daartegen door appellant en [wederpartij] ingestelde beroepen ter behandeling doorgezonden naar de Afdeling.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 september 2006, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. B. Nijman, advocaat te Wageningen, het college, vertegenwoordigd door mr. H.Ph. Polman, vergezeld door
F.J. der Nederlanden, en C.J.M. De Jager, zijn verschenen. De zaak is ter zitting gevoegd behandeld met zaak nr.
200508920/1.
2.1. Het pand maakt deel uit van een boerderij, waarvan appellant het gedeelte, gelegen aan [locatie], aan [verzoeker] heeft verpacht. [Transportbedrijf] ontplooit zijn activiteiten op het aangrenzende perceel.
2.2. De rechtbank heeft, voor zover thans van belang, het besluit van 9 juni 2005 vernietigd, omdat het college met de in bezwaar gehandhaafde weigering om handhavend tegen de bewoning van het pand door appellant op te treden, de eerder in de procedure door de rechtbank gedane uitspraak van 22 april 2005 in zaak nr. SBR 05/545 niet in acht heeft genomen. De rechtbank heeft voorts het college opgedragen om binnen drie weken een handhavingsbesluit te nemen en daaraan een begunstigingstermijn van maximaal drie maanden te verbinden.
2.3. Appellant betoogt dat de rechtbank, door te overwegen dat het college een begunstigingstermijn van maximaal drie maanden aan het nieuw te nemen besluit dient te verbinden, heeft miskend dat het college bij het nemen van een nieuwe beslissing op het gemaakte bezwaar van de feiten en omstandigheden van dat moment dient uit te gaan.
2.3.1. Appellant heeft bij deze beroepsgrond geen belang, nu het college bij het besluit van 4 oktober 2005, rekening houdend met de feiten en omstandigheden van dat moment, een termijn van zes maanden heeft gesteld, gedurende welke appellant de hem opgelegde last kan uitvoeren, zonder dat een dwangsom wordt verbeurd.
2.4. Voorts betoogt appellant dat de rechtbank heeft miskend dat sprake is van bijzondere omstandigheden die ertoe nopen dat van handhaving wordt afgezien. Hij wijst daartoe op zijn leeftijd, zijn gezondheidstoestand, de omstandigheid dat hij eigenaar van de boerderij is, dat vervangende woonruimte moeilijk te verkrijgen is en hij stelt dat het college bereid is om de situatie door middel van een vrijstelling te legaliseren.
2.4.1. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat zij bij uitspraak van 22 april 2005 uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een oordeel heeft gegeven over hetgeen appellant in dit verband naar voren heeft gebracht, waartegen geen hoger beroep is ingesteld. Van nadien opgekomen veranderde feiten of omstandigheden is niet gebleken. Het betoog faalt.
2.4.2. Voor zover appellant betoogt dat sprake is van bijzondere omstandigheden en daartoe stelt dat het college rond 1950 een bouwvergunning heeft verleend die de onderhavige situatie heeft gecreëerd, wordt overwogen dat hij dit niet bij de rechtbank naar voren heeft gebracht. Daargelaten of dit voor het eerst in hoger beroep kon worden aangevoerd, is niet gebleken dat sprake is van een bouwvergunning, verleend met het oog op een gebruik van het pand als een volledig van het agrarisch bedrijf afgesplitste woning. Het betoog faalt.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Bij het besluit van 4 oktober 2005 heeft het college gevolg gegeven aan de aangevallen uitspraak. Dit besluit staat thans ter toets.
2.7. Appellant betoogt dat het college dat besluit ten onrechte niet aan hem heeft verzonden. Volgens appellant levert verzending van dit besluit aan slechts zijn gemachtigde strijd op met het bepaalde in artikel 5:24, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht.
2.7.1. Hoewel het besluit van 4 oktober 2005 ten onrechte niet aan appellant is verzonden, leidt het betoog niet tot het door hem gewenste resultaat, nu het college ter zitting onweersproken heeft gesteld dat hij geen post wenste te ontvangen en te kennen heeft gegeven dat het college de voor hem bestemde post aan zijn gemachtigde diende toe te zenden.
2.8. Appellant betoogt voorts dat het college heeft miskend dat sprake is van bijzondere omstandigheden, in verband waarmee moest worden afgezien van handhaving. Appellant wijst hiertoe op zijn leeftijd, zijn gezondheidstoestand, de omstandigheid dat hij eigenaar en verpachter van de boerderij is en voorts dat het gebruik door hem van het pand voor de eveneens in de boerderij uitgeoefende bedrijfsmatige activiteiten van [verzoeker], noch voor de daarnaast door [wederpartij sub 1 en 2] ontplooide activiteiten, enige concrete hinder oplevert.
2.8.1. Ook dit betoog faalt. Zoals hiervoor onder 2.4.1 overwogen, heeft de rechtbank met recht overwogen dat zij bij uitspraak van 22 april 2005 uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een oordeel heeft gegeven over hetgeen appellant in dit verband naar voren heeft gebracht, waartegen geen hoger beroep is ingesteld. Niet valt in te zien dat het college, bij gebreke aan nadien opgekomen veranderde feiten of omstandigheden, wegens bijzondere omstandigheden van handhaving had moeten afzien.
2.9. Appellant betoogt in beroep tenslotte dat het college heeft miskend dat het gebruik dat hij van het pand maakt rechtstreeks voortvloeit uit de in de jaren vijftig verleende bouwvergunning, die al voorzag in een splitsing van de boerderij in twee woningen waarvan er één niet agrarisch was.
2.9.1. Dit betoog slaagt, gelet op hetgeen hiervoor onder 2.4.2 is overwogen, evenmin.
2.10. Het beroep van appellant is ongegrond.
2.11. [Wederpartij] betoogt in beroep dat het college aan het besluit van 4 oktober 2005 ten onrechte een begunstigingstermijn van zes maanden heeft verbonden, nu de rechtbank heeft overwogen dat het college een begunstigingstermijn van maximaal drie maanden aan het besluit dient te verbinden.
2.11.1. [Weder[partij] heeft geen belang bij zijn beroep, nu de verleende begunstigingstermijn inmiddels is verlopen. Dat de lengte van de begunstigingstermijn van invloed kan zijn op de hoogte van de door appellant te betalen dwangsom indien hij geen uitvoering geeft aan de opgelegde last, maakt dat niet anders, nu de eventuele dwangsom niet [wederpartij] maar de gemeente ten goede komt.
2.12. Het beroep van [wederpartij] is niet-ontvankelijk.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. verklaart het door [wederpartij] tegen het besluit van 4 oktober 2005 ingestelde beroep niet-ontvankelijk;
III. verklaart het door appellant tegen dat besluit ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, Voorzitter, en mr. P.A. Offers en dr. K.J.M. Mortelmans, Leden, in tegenwoordigheid van mr. T.E. Larsson-van Reijsen, ambtenaar van Staat.
w.g. Loeb w.g. Larsson-van Reijsen
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 11 oktober 2006