ECLI:NL:RVS:2006:AY9893

Raad van State

Datum uitspraak
11 oktober 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200510420/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • W. van den Brink
  • R. van der Spoel
  • S.J.E. Horstink-von Meyenfeldt
  • P. Lodder
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen besluit college van burgemeester en wethouders van Putten inzake handhaving tuinhuisje

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een appellant tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Putten, dat op 21 juni 2001 het verzoek van de appellant om handhavend op te treden tegen een tuinhuisje op zijn perceel heeft afgewezen. Het college heeft later, op 26 februari 2002, het bezwaar van de appellant gegrond verklaard en de eigenaar van het tuinhuisje gelast het te verwijderen onder oplegging van een dwangsom. De rechtbank Zutphen heeft op 26 juni 2003 het beroep van de eigenaar van het tuinhuisje gegrond verklaard en het besluit van 26 februari 2002 vernietigd, waarna het college opnieuw op het bezwaar van de appellant moest beslissen.

Op 3 december 2004 heeft het college het bezwaar van de appellant tegen het oorspronkelijke besluit van 21 juni 2001 ongegrond verklaard en medegedeeld dat het tuinhuisje onder voorwaarden wordt gedoogd. De rechtbank heeft op 17 november 2005 de beroepen van de appellant tegen de besluiten van 3 december 2004 ongegrond verklaard. Hiertegen heeft de appellant hoger beroep ingesteld bij de Raad van State.

De Raad van State heeft de zaak op 23 augustus 2006 behandeld. De appellant betoogde dat de rechtbank zijn beroep ten onrechte zonder motivering had verworpen. De Raad van State oordeelde dat het college zich ten onrechte op het standpunt had gesteld dat handhavend optreden onevenredig was in verhouding tot de te dienen belangen. De Raad van State verklaarde het hoger beroep gegrond, vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde de beroepen van de appellant alsnog gegrond. Het college moet opnieuw op de bezwaren van de appellant beslissen met inachtneming van de uitspraak van de Raad van State.

Uitspraak

200510420/1.
Datum uitspraak: 11 oktober 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak nos. 05/64 en 05/65 van de rechtbank Zutphen van 17 november 2005 in het geding tussen:
appellant
en
het college van burgemeester en wethouders van Putten.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 21 juni 2001 heeft het college van burgemeester en wethouders van Putten (hierna: het college) het verzoek van appellant om handhavend op te treden tegen het op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel) gebouwde tuinhuisje afgewezen.
Bij besluit van 26 februari 2002 heeft het college het door appellant daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard en [partij] onder oplegging van een dwangsom gelast het tuinhuisje te verwijderen.
Bij uitspraak van 26 juni 2003 heeft de rechtbank Zutphen (hierna: de rechtbank) het door [partij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 26 februari 2002 vernietigd en het college opgedragen opnieuw op de bezwaren van appellant te beslissen met inachtneming van haar uitspraak.
Bij besluit van 3 december 2004 heeft het college, gevolg gevend aan deze uitspraak, het door appellant tegen het besluit van 21 juni 2001 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij besluit van 20 januari 2004 heeft het college aan appellant medegedeeld dat het tuinhuisje, onder voorwaarden, wordt gedoogd.
Bij afzonderlijk besluit van 3 december 2004 heeft het college het door appellant daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 17 november 2005, verzonden op 22 november 2005, heeft de rechtbank de door appellant tegen de beide besluiten van 3 december 2004 ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 21 december 2005, bij de Raad van State ingekomen op 22 december 2005, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 23 februari 2006 heeft het college van antwoord gediend.
Bij brief van 23 januari 2006 heeft [partij] op de voet van artikel 8:26, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht de Afdeling verzocht hem als partij deel te laten nemen aan het geding.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 augustus 2006, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. H.G.M. van der Westen, advocaat te Eindhoven, is verschenen. Het college is met bericht niet verschenen. [partij] is evenmin verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Appellant betoogt dat de rechtbank zijn beroep tegen het besluit van 3 december 2004, waarbij de gedoogbeslissing van 20 januari 2004 in stand is gelaten, ten onrechte zonder motivering heeft verworpen.
Dit betoog faalt. De beslissing om het tuinhuisje te gedogen van 20 januari 2004 is genomen na de uitspraak van de rechtbank van 26 juni 2003, waarin de rechtbank het beroep van [partij] tegen de bij besluit van 26 februari 2002 aan hem opgelegde last onder dwangsom tot verwijdering van het tuinhuisje gegrond heeft verklaard en dat besluit heeft vernietigd. Het besluit van 3 december 2004, waarbij het bezwaar van appellant tegen het gedoogbesluit ongegrond is verklaard, kan niet los worden gezien van de naar aanleiding van genoemde uitspraak van de rechtbank genomen nieuwe beslissing op het bezwaar van appellant, waarbij de aanvankelijke weigering handhavend op te treden in stand is gelaten.
Het college heeft aan beide besluiten van 3 december 2004 dezelfde motivering ten grondslag gelegd, met dien verstande dat aan de gedoogbeslissing een tweetal voorwaarden is verbonden. Nu appellant ten aanzien van deze voorwaarden geen gronden heeft aangevoerd en de rechtbank de weigering om handhavend op te treden heeft beoordeeld, bestaat geen grond voor het oordeel dat de rechtbank het beroep van appellant met betrekking tot de gedoogbeslissing ongemotiveerd heeft verworpen.
2.2.    Appellant betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat handhavend optreden zodanig onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen, dat van handhavend optreden kon worden afgezien. Dit betoog slaagt.
2.2.1.    Niet omstreden is dat voor het tuinhuisje een bouwvergunning is vereist en dat deze niet is verleend, zodat het college ter zake handhavend kon optreden.
2.2.2.    Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag het bestuursorgaan weigeren, dit te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.2.3.    Niet in geschil is, dat ten tijde van het nemen van de beslissing op bezwaar geen concreet uitzicht op legalisatie bestond.
2.2.4.    Voor het oordeel dat sprake is van een overtreding van geringe aard en ernst bestaat geen grond. Daarbij is in aanmerking genomen dat het ter plaatse geldende bestemmingsplan "De Kom" op het desbetreffende stuk grond, waaraan de bestemming "Houtwal" is toegekend, geen bebouwing toelaat. Nu voorts vaststaat dat appellant vanuit zijn achtertuin zicht heeft op het tuinhuisje en de hem in 1999 door het college verstrekte financiële compensatie uitsluitend het gebruik van die grond als siertuin zonder bebouwing betreft, heeft de rechtbank ten onrechte aanleiding gezien het college te volgen in zijn standpunt dat handhavend optreden zodanig onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van handhavend optreden moet worden afgezien.
2.3.    Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling de door appellant bij de rechtbank ingestelde beroepen alsnog gegrond verklaren en de beslissingen op bezwaar van 3 december 2004 wegens strijd met het bepaalde in artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, vernietigen. Het college dient opnieuw op de bezwaren van appellant te beslissen met inachtneming van deze uitspraak.
2.4.    Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I.    verklaart het hoger beroep gegrond;
II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 17 november 2005, 05/64 en 05/65;
III.    verklaart de bij de rechtbank ingestelde beroepen gegrond;
IV.    vernietigt de besluiten van het college van burgemeester en wethouders van Putten van 3 december 2004, BM/2004/14920 en BM/2004/15305;
V.    veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Putten tot vergoeding van bij appellant in verband met de behandeling van het hoger beroep en het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1610,00 (zegge: zestienhonderdtien euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Putten aan appellant onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
VI.    gelast dat de gemeente Putten aan appellant het door hem voor de behandeling van het hoger beroep en het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 483,00 (zegge: vierhonderdrieëntachtig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Voorzitter, en mr. R. van der Spoel en mr. S.J.E. Horstink-von Meyenfeldt, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Lodder, ambtenaar van Staat.
w.g. Van den Brink    w.g.  Lodder
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 11 oktober 2006
17-422.