200600519/1.
Datum uitspraak: 11 oktober 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant A] en [appellant B], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak nos. AWB 05/1205 en 05/1982 van de rechtbank Arnhem van 8 december 2005 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Buren.
Bij besluit van 19 mei 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van Buren (hierna: het college) geweigerd medewerking te verlenen aan de door appellanten gevraagde bestemmingsplanwijziging voor het vestigen van een hondenpension op het perceel, plaatselijk bekend [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel).
Bij besluit van 15 februari 2005 heeft het college het daartegen door appellanten gemaakte bezwaar gegrond verklaard, het besluit van 19 mei 2004 ingetrokken en het verzoek van appellanten doorgeleid naar de raad van de gemeente Buren voor een nieuwe beslissing op dit verzoek.
Bij uitspraak van 8 december 2005, verzonden op dezelfde datum, heeft de rechtbank Arnhem (hierna: de rechtbank), voor zover thans van belang, het daartegen door appellanten ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 13 januari 2006, bij de Raad van State ingekomen op 17 januari 2006, hoger beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 15 februari 2006. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 27 maart 2006 heeft het college van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 september 2006, waar [appellant A], vertegenwoordigd door ing. H.J. de Haan, gemachtigde, die tevens optrad namens [appellant B], en het college, vertegenwoordigd door J.G. van Doorn, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Op het perceel rust ingevolge het bestemmingsplan "Buitengebied Buren 1997" de bestemming "Agrarisch gebied A". Het voorgenomen gebruik van het perceel als een hondenpension is hiermee in strijd.
Ingevolge artikel 44, derde lid, van de voorschriften van het bestemmingsplan, voor zover hier van belang, kunnen burgemeester en wethouders het plan wijzigen ten aanzien van bestaande gebouwen teneinde het hergebruik van die gebouwen door kleinschalige bedrijven mogelijk te maken.
2.2. Appellanten betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het niet bevoegd is om toepassing te geven aan artikel 44, derde lid, van de planvoorschriften nu geen sprake is van hergebruik als bedoeld in dit planvoorschrift. In dit verband betogen appellanten dat de door het college gegeven uitleg van het begrip hergebruik niet strookt met de opvattingen van het Taalcentrum-VU en dat het hondenpension is voorzien in een ongebruikt gedeelte van een agrarische loods en er aldus sprake is van hergebruik.
Het college heeft zich, anders dan appellanten betogen, terecht op het standpunt gesteld dat slechts sprake is van hergebruik in de zin van artikel 44, derde lid, van de planvoorschriften indien de oorspronkelijke bedrijfsvoering ophoudt en nieuw gebruik wordt opgestart. In dit geval wordt slechts beoogd een deel van de bedrijfsloods mede voor andere doeleinden dan agrarische in gebruik te nemen. Nu de op het perceel bestaande agrarische bedrijfsvoering zal worden voortgezet na de nieuwvestiging van het hondenpension is er derhalve geen sprake van hergebruik als bedoeld in voornoemd planvoorschrift. De omstandigheid dat het gedeelte van de loods waarin het hondenpension is voorzien wegens overcapaciteit voor dit gebruik zou kunnen worden vrijgemaakt doet aan het voorgaande niet af. De rechtbank heeft dan ook met juistheid geoordeeld dat het college zich terecht niet bevoegd heeft geacht toepassing te geven aan artikel 44, derde lid, van de planvoorschriften. Het betoog faalt.
2.3. De rechtbank heeft voorts, anders dan appellanten betogen, terecht geoordeeld dat niet is gebleken dat het college met toepassing van een andere bevoegdheid had kunnen beslissen op het verzoek van appellanten om medewerking te verlenen aan het vestigen van een hondenpension. De bevoegdheid tot het verlenen van een vrijstelling ingevolge artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) berust bij de gemeenteraad en niet bij het college. Voorts bevindt het perceel zich buiten de bebouwde kom zodat een vrijstelling op grond van artikel 19, derde lid, van de WRO reeds hierom niet tot de mogelijkheden behoort.
2.4. Gezien het voorgaande heeft de rechtbank met juistheid geoordeeld dat het college zich terecht heeft onthouden van een nadere inhoudelijke beoordeling van de bezwaren van appellanten.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.P.F. Boermans, ambtenaar van Staat.
w.g. Van den Brink w.g. Boermans
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 11 oktober 2006