200509545/1.
Datum uitspraak: 11 oktober 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante], wonend te [woonplaats],
het college van burgemeester en wethouders van Utrecht,
verweerder.
Bij besluit van 10 oktober 2005 heeft verweerder ingestemd met het saneringsplan voor diverse percelen op het Ledig Erf te Utrecht, kadastraal bekend gemeente Utrecht, sectie A, nummers 5185, 772, 2787 en 2788.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 16 november 2005, bij de Raad van State ingekomen op 18 november 2005, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 30 november 2005.
Bij brief van 21 december 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 3 april 2006. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellante en van verweerder. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 september 2006, waar appellante in persoon en bijgestaan door mr. F. van der Brug, advocaat te Utrecht, en verweerder, vertegenwoordigd door B. van Seeters en J. Caljé, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten op dit geding van toepassing blijft.
2.2. Ingevolge artikel 28, eerste lid, van de Wet bodembescherming doet degene die voornemens is de bodem te saneren dan wel handelingen te verrichten ten gevolge waarvan de verontreiniging van de bodem wordt verminderd of verplaatst, van dat voornemen melding bij gedeputeerde staten van de betrokken provincie.
Ingevolge artikel 29, eerste lid, van de Wet bodembescherming stellen gedeputeerde staten naar aanleiding van een nader onderzoek of naar aanleiding van een melding als bedoeld in artikel 28, eerste lid, in een beschikking vast of sprake is van een geval van ernstige verontreiniging.
Ingevolge artikel 37, eerste lid, van de Wet bodembescherming (oud), voor zover hier van belang, stellen gedeputeerde staten in een beschikking als bedoeld in artikel 29, eerste lid, waarbij zij vaststellen dat er sprake is van een geval van ernstige bodemverontreiniging, tevens vast of er van urgentie om het geval te saneren sprake is, waarbij zij in ieder geval rekening houden met het risico voor mens, plant of dier als gevolg van blootstelling aan de verontreiniging, gegeven het gebruik van de bodem op het ogenblik waarop de beschikking wordt gegeven.
Ingevolge artikel 39, eerste lid, van de Wet bodembescherming (oud) gaat de melding, voor zover hier van belang, indien een geval van ernstige verontreiniging wordt vermoed, bedoeld in artikel 28, tevens vergezeld van de resultaten van het nader onderzoek alsmede de resultaten van het saneringsonderzoek en van een saneringsplan.
Ingevolge artikel 88, eerste lid, aanhef en sub a, van de Wet bodembescherming wordt voor de toepassing van de artikelen 28, 29, 37 (oud) en 39 (oud) de gemeente Utrecht gelijk gesteld met een provincie en ingevolge het zesde lid onder b van dit artikel treden burgemeester en wethouders alsdan op in de plaats van gedeputeerde staten.
2.3. De sanering heeft betrekking op de hoek Ledig Erf/Tolsteegsingel tot aan de Muntsteeg te Utrecht. Op deze locatie is sprake van bodemverontreiniging met minerale olie en vluchtige aromaten in de grond en het grondwater. In verband met het risico voor verspreiding moet met de sanering uiterlijk op 1 april 2015 worden aangevangen. De sanering hangt samen met een gedeeltelijke herinrichting van het Ledig Erf met bebouwing, bestaande uit een ondergrondse parkeergarage met daarop bedrijfsgebouwen en woningen. De sanering zal in combinatie met de geplande bouwactiviteiten plaatsvinden en wordt in twee fasen uitgevoerd. In fase één wordt de verontreinigde grond afgegraven binnen de bouwkuip van de aan te leggen parkeergarage. In fase twee wordt de overblijvende verontreiniging in de bouwkuil en onder het verkeersplein op het Ledig Erf, onder het perceel [locatie] en onder de Muntsteeg gesaneerd tot de tussenwaarde door middel van in-situ maatregelen. Appellante is eigenaar van het perceel [locatie].
2.4. Ter zitting heeft appellante haar beroep, voor zover dat betrekking heeft op de vaststelling van de omvang van de verontreiniging, op immobiele verontreinigingen en op de gekozen saneringsvariant, ingetrokken.
2.5. Appellante betoogt dat slechts voor een beperkt deel van de percelen waarop het in geding zijnde saneringsplan betrekking heeft, een beschikking omtrent de ernst en urgentie van de verontreiniging is verleend. Volgens haar heeft verweerder nagelaten om de ernst en urgentie te bepalen van de verontreiniging onder haar perceel en onder de naastliggende Muntsteeg. Voorts heeft verweerder ten onrechte nagelaten om medewerking te vragen voor bodemonderzoek onder haar pand, aldus appellante.
2.5.1. Bij besluit van 21 augustus 2002 heeft verweerder de ernst en urgentie vastgesteld van het geval van verontreiniging op het perceel Ledig Erf/hoek Gansstraat, kadastraal bekend gemeente Utrecht, sectie A, no. 5185 (gedeeltelijk). Dit kadastrale perceel betreft het braakliggend terrein en de openbare weg Ledig Erf. De contouren van het in geding zijnde saneringsplan, waaronder het perceel van appellante, bevinden zich buiten de contouren van het geval van verontreiniging waarop het genoemde besluit betrekking heeft. Verweerder heeft nagelaten alvorens instemming te verlenen met het saneringsplan om ingevolge artikel 29, eerste lid, in samenhang gelezen met artikel 37, eerste lid, van de Wet bodembescherming (oud), besluiten te nemen omtrent de ernst en urgentie van de verontreinigingen in de bodem van alle in geding zijnde percelen. Door toch in te stemmen met het saneringsplan heeft verweerder in strijd gehandeld met het systeem van de Wet bodembescherming. Gelet hierop is het beroep gegrond. Het bestreden besluit dient in zijn geheel te worden vernietigd. De Afdeling zal in het hiernavolgende beoordelen of overigens geen grond voor vernietiging aanwezig is en de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand kunnen blijven, nu uit de stukken is gebleken dat verweerder bij besluit van 14 juni 2006 de ernst en urgentie van de verontreiniging in de bodem van de in geding zijnde percelen heeft vastgesteld en tegen dit besluit geen beroep is ingesteld.
2.6. Volgens appellante zijn de berekeningen in het saneringsonderzoek van de omvang van de ontgraving van de grond en de duur van de grondwateronttrekking onjuist, zodat de risico's en de mate van overlast onjuist zijn ingeschat. Appellante betoogt dat het zettingsgevaar wegens de beoogde grondwaterbemaling verkeerd is berekend, daar uitsluitend is uitgegaan van de kleine bouwkuip. Volgens haar is ten onrechte niet onderzocht wat de gevolgen zijn indien de grote bouwkuip eveneens moet worden bemalen. Zij betoogt dat de in het saneringsplan gehanteerde ontgravingsdiepte van 3 à 4 meter minus maaiveld gelet op de grondwaterstand niet juist is en de garage/keldervloer van de grote bouwkuip onder de grondwaterstand zal worden aangelegd, zodat ook bemaling zal moeten plaatsvinden in de grote bouwkuip.
2.6.1. In het saneringsplan Ledig Erf van 30 mei 2005, opgesteld door Grontmij, wordt vermeld dat fase één circa 20 maanden zal duren en fase twee ongeveer vier jaar in beslag zal nemen. Blijkens de stukken zou de ontgraving van een bouwkuip in verband met de voorgenomen bouwwerkzaamheden ook hebben plaatsgevonden, indien geen sprake was geweest van bodemverontreiniging. De bouwkuip wordt derhalve primair gerealiseerd ten behoeve van het bouwplan. Volgens het deskundigenbericht is niet aannemelijk dat de berekeningen van de saneringsduur en de haalbaarheid van de sanering, zoals omschreven in het saneringsplan onjuist zijn ingeschat. Niet gebleken is dat het gestelde in het deskundigenbericht in zoverre onjuist is.
2.6.2. In het saneringsplan wordt ervan uitgegaan dat binnen de damwand die ten behoeve van de parkeergarage wordt geplaatst, de verontreinigde grond wordt ontgraven tot het aanlegniveau van de vloer van de parkeergarage op 3 à 4 m-mv, in elk geval boven de actuele grondwaterstand. Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting is binnen de damwand niet voorzien in een bemaling. Een ander gedeelte van de locatie, in de stukken aangeduid als de kleine bouwkuip, zal tot onder het niveau van het grondwater worden ontgraven tot 5 m-mv om extra verontreinigde grond te kunnen verwijderen. Voor de verlaging van het grondwater in de kleine bouwkuip wordt een bemaling in werking gesteld. Uit een zettingsberekening van Grontmij van 6 oktober 2005 blijkt dat zettingen van minder dan 5 mm worden verwacht ter plaatse van het pand van appellante als gevolg van de bemaling van de kleine bouwkuip. Niet aannemelijk is geworden dat deze berekeningen niet representatief zijn voor de te verwachten zettingsrisico's.
2.6.3. Uit de stukken blijkt dat verweerder een verzekering heeft afgesloten om eventuele schade te kunnen vergoeden voor het zetten van de damwand, de bemaling en de sanering. Voorts volgt uit het saneringsplan dat voorafgaand aan de werkzaamheden een bouwkundige opname zal worden gemaakt van de aangrenzende panden. Op relevante plaatsen zullen meetbouten worden bevestigd, die voorafgaand, tijdens en na de sanering zullen worden gecontroleerd, waardoor zal worden nagegaan of zettingen plaatsvinden. Voorts zal het pand worden ingemeten en fotografisch (of op video) worden vastgesteld. Er zijn geen gebruiksbeperkingen ten gevolge van de verontreinigingen. In hetgeen appellante in dit verband heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het saneringsonderzoek en de zettingsberekening niet representatief zouden zijn. Deze grond treft geen doel.
2.7. Voor het overige heeft appellante zich in het beroepschrift beperkt tot het verwijzen naar de over het ontwerp van het besluit naar voren gebrachte zienswijzen en eerder door haar ingediende bedenkingen. In de considerans van het bestreden besluit is verweerder ingegaan op deze zienswijzen en bedenkingen. Appellante heeft noch in het beroepschrift, noch ter zitting redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende zienswijzen en bedenkingen in het bestreden besluit onjuist zou zijn. Ook voor het overige is niet gebleken dat die weerlegging van de zienswijzen en bedenkingen onjuist zou zijn.
2.8. De Afdeling zal gelet op het vorenoverwogene bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven.
2.9. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Utrecht van 10 oktober 2005, kenmerk DSO 05.114138;
III. bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven;
IV. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Utrecht tot vergoeding van bij appellante in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 664,37 (zegge: zeshonderdvierenzestig euro en zevenendertig cent), waarvan een gedeelte groot € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Utrecht aan appellante onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
V. gelast dat de gemeente Utrecht aan appellante het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 138,00 (zegge: honderdachtendertig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd, Voorzitter, en drs. H. Borstlap en mr. W. Sorgdrager, Leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Fransen, ambtenaar van Staat.
w.g. Hammerstein-Schoonderwoerd w.g. Fransen
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 11 oktober 2006