ECLI:NL:RVS:2006:AY9909

Raad van State

Datum uitspraak
11 oktober 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200509687/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd
  • H. Borstlap
  • W. Sorgdrager
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vergunningverlening voor het drogen en malen van broodkruimels en de beoordeling van geurhinder

In deze zaak gaat het om de vergunningverlening door het college van burgemeester en wethouders van Ede voor een inrichting voor het drogen en malen van broodkruimels, verleend op 11 oktober 2005. Appellant heeft tegen dit besluit beroep ingesteld bij de Raad van State, waarbij hij onder andere bezwaren heeft geuit over geurhinder en brandgevaar. De Raad van State heeft de zaak behandeld op 14 september 2006. De Afdeling bestuursrechtspraak heeft vastgesteld dat het bestreden besluit moet worden beoordeeld aan de hand van de wetgeving die gold vóór de inwerkingtreding van de nieuwe wetgeving op 1 december 2005. De Afdeling heeft overwogen dat het beroep van appellant voor een deel niet-ontvankelijk is, omdat hij geen bedenkingen heeft ingebracht tegen het ontwerp van het besluit met betrekking tot brandgevaar. Daarnaast heeft de Afdeling geoordeeld dat de vergunning niet kan worden geweigerd op basis van geurhinder, omdat de voorschriften die aan de vergunning zijn verbonden, voldoende bescherming bieden tegen geurhinder. Wel heeft de Afdeling geconstateerd dat er een vergissing is gemaakt in de geurimmissienorm voor burgerwoningen, wat leidt tot gedeeltelijke vernietiging van het besluit. De Raad van State heeft bepaald dat de gemeente Ede het griffierecht aan appellant moet vergoeden.

Uitspraak

200509687/1.
Datum uitspraak: 11 oktober 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
en
het college van burgemeester en wethouders van Ede,
verweerder.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 11 oktober 2005 heeft verweerder aan [vergunninghouder] een vergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een inrichting voor het drogen en malen van broodkruimels op het perceel [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 20 oktober 2005 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 21 november 2005, bij de Raad van State ingekomen op 24 november 2005, beroep ingesteld.
Bij brief van 18 januari 2006 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 25 april 2006. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellant en van vergunninghouder. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 september 2006, waar appellant in persoon, en verweerder, vertegenwoordigd door G.H. Landeweerd, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten, op dit geding van toepassing blijft.
Op 1 december 2005 zijn de wet van 16 juli 2005, houdende wijziging van de Wet milieubeheer en de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (Stb. 2005, 432), en het besluit van 8 oktober 2005, houdende wijziging van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (Stb. 2005, 527), in werking getreden. Nu het bestreden besluit vóór 1 december 2005 is genomen, moet dit worden beoordeeld aan de hand van het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wet en dit besluit.
2.2.    Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer, zoals dat luidde vóór 1 juli 2005, kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door:
a.    degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit;
b.    de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit;
c.    degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht;
d.    belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.
Appellant heeft de grond inzake brandgevaar niet als bedenking tegen het ontwerp van het besluit ingebracht. Verder is het bepaalde onder b en c hier niet van toepassing. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan appellant redelijkerwijs niet kan worden verweten op dit punt geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep in zoverre niet-ontvankelijk is.
2.3.    Eerst bij nadere memorie heeft appellant gronden aangevoerd met betrekking tot de aanwezigheid van ratten en het ontbreken van een kwalificatie van de broodkruimels als afvalstof. In dit stadium van de procedure is dit, mede nu niet is gebleken dat dit niet eerder had gekund, in strijd met de goede procesorde. De Afdeling laat deze gronden daarom buiten beschouwing.
2.4.    Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel, zoals dat luidde vóór 1 december 2005, worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voor zover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11, zoals dat vóór 1 december 2005 luidde, van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.5.    Appellant stelt geuroverlast te ondervinden vanwege het in werking zijn van de inrichting. Volgens hem is het uitgevoerde geuronderzoek niet representatief voor de door de inrichting veroorzaakte geurhinder. Hij betoogt in dit kader dat in het onderzoek ten onrechte geen rekening is gehouden met een woning op een afstand van 15 meter en een kinderdagverblijf op een afstand van 40 meter van de inrichting. Voorts werd op de dag dat het geuronderzoek werd uitgevoerd geen product in de droger gedroogd, aldus appellant.
2.5.1.    Verweerder heeft de voorschriften 58 tot en met 65 aan de vergunning verbonden om geurhinder te voorkomen, dan wel zoveel mogelijk te beperken.
In voorschrift 58 is bepaald dat de geurimmissie in de omgeving van het bedrijf, optredende als gevolg van het drogen van snijafval en toast de waarde van:
a. 10 ge/m3 bepaald als uurgemiddelde concentratie, op bedrijfswoningen gelegen op het industrieterrein Kaardebol, niet meer dan 2 procent van de tijd (98-percentiel) mag overschrijden;
b. 3 ge/m3 bepaald als uurgemiddelde concentratie, op burgerwoningen niet meer dan 2 procent van de tijd (98-percentiel) mag overschrijden;
c. 100 ge/m3 bepaald als uurgemiddelde concentratie, op bedrijfswoningen gelegen op het industrieterrein Kaardebol, niet meer dan 0,01 procent van de tijd (99,99-percentiel) mag overschrijden;
d. 30 ge/m3 bepaald als uurgemiddelde concentratie, op burgerwoningen niet meer dan 2 procent van de tijd (98-percentiel) mag overschrijden.
In voorschrift 60 is bepaald dat de uitmonding van de afvoerleiding voor de afgassen (het emissiepunt) uit de droger zich ten minste 6 meter boven het maaiveld moet bevinden.
In de voorschriften 64 en 65 is, kort samengevat, bepaald dat binnen 6 maanden na het onherroepelijk worden van de vergunning door middel van een geuremissiemeting met hedonische schaal moet worden aangetoond dat aan de in voorschrift 58 opgenomen geurimmissie-eisen wordt voldaan. De bevindingen van de meting dienen te worden vastgelegd in een rapport dat binnen één maand na de uitvoering van de metingen aan het bevoegd gezag moet worden overgelegd. Uiterlijk één maand voorafgaand aan de geurmeting moet de beschrijving van de meting ter goedkeuring aan het bevoegd gezag worden gezonden, waarbij het bevoegd gezag nadere eisen kan stellen.
2.5.2.    Verweerder heeft bij de beoordeling van het aspect geurhinder aansluiting gezocht bij het Gelders geurbeleid van de provincie Gelderland. Bij de aanvraag zijn geurrapporten van Buro Blauw van 8 september 2004 en van PRA OdourNet BV van 9 juni 2005 gevoegd, waarin de resultaten zijn neergelegd van een onderzoek naar de geuremissie en -immissie vanwege de inrichting. In het geuronderzoek is de verwachte geuremissie van de droger beschreven en is de geurimmissie berekend. Daarbij is tot uitgangspunt genomen dat de droogtrommel circa 14 uur per week in werking is, waarbij 14.000 kg snijafval van brood wordt gedroogd. In het geuronderzoek wordt ervan uitgegaan dat de geur afkomstig van een brooddrogerij vergelijkbaar is met de geur van gebakken brood. Deze geur valt in het Gelders geurbeleid onder de niet-hinderlijke geuren. Hiervoor is voor woongebieden in het genoemde beleid een streefwaarde van 3 ge/m3 als 98-percentiel opgenomen en een 99,99-percentielwaarde van 30 ge/m3. Voor onder meer bedrijfswoningen is een streefwaarde van 10 ge/m3 als 98-percentiel opgenomen.
2.5.3.    Blijkens de geurrapporten zijn geurcontouren van 0,5 tot 2 ge/m3 als 98-percentiel berekend. De streefwaarde van 30 ge/m3 als 99,99-percentiel wordt volgens het rapport evenmin overschreden. De genoemde streefwaarden kunnen volgens de geurrapporten dan ook worden nageleefd. De door appellant genoemde woning op 15 meter afstand van de inrichting, is de bedrijfswoning van vergunninghouder. Deze woning behoort blijkens de bij de aanvraag behorende tekening tot de inrichting. Ter plaatse van het kinderdagverblijf treedt een geurimmissie van circa 0,5 ge/m3 als 98-percentiel op. De dichtstbijzijnde burgerwoning van derden bevindt zich op een afstand van circa 40 meter ten zuiden van het emissiepunt. In het deskundigenbericht wordt bevestigd dat ruimschoots kan worden voldaan aan de geurcontour van 3 ge/m3 als 98-percentiel. Blijkens de stukken was de droger niet gevuld tijdens de uitgevoerde meting van het afgasdebiet. In de geurrapporten is gebruik gemaakt van prognoses, die zijn ontleend aan brancheonderzoeken naar de geuremissie bij het bakken van kleinbrood en beschuit. In het deskundigenbericht wordt vermeld dat het voor het meten van afgassen ook niet noodzakelijk is om de droger te vullen. Niet gebleken is dat het gestelde in het deskundigenbericht in zoverre onjuist is. De Afdeling ziet geen grond voor het oordeel dat het onderzoek dat ten grondslag heeft gelegen aan het geurrapport, is gebaseerd op onjuiste uitgangspunten of anderszins op onzorgvuldige wijze is uitgevoerd. Gelet op het voorgaande en het beoordelingskader van verweerder in aanmerking genomen, heeft hij zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat voorschrift 58, voor zover het de onderdelen a, b en c betreft, en de voorschriften 59 tot en met 65 toereikend zijn om geurhinder te voorkomen, dan wel zoveel mogelijk te beperken.
2.5.4.    Ten aanzien van voorschrift 58, onder d, overweegt de Afdeling dat in dit onderdeel een geurimmissienorm is opgenomen als 98-percentiel ten behoeve van burgerwoningen, die afwijkt van de norm in onderdeel b. Verweerder heeft erkend dat het voorschrift, wat onderdeel d betreft, op een vergissing berust. Hij heeft beoogd een geurimmissienorm van 30 ge/m3 op burgerwoningen te stellen die niet meer dan 0,01 procent van de tijd mag worden overschreden. Gelet hierop verdraagt het bestreden besluit zich, wat dit gedeelte van het voorschrift betreft, niet met het algemeen rechtsbeginsel dat een besluit zorgvuldig dient te worden genomen. Deze beroepsgrond slaagt in zoverre.
2.6.    Appellant betoogt dat verweerder tot op heden in gebreke is gebleven op adequate wijze op te treden tegen overtredingen van vergunninghouder. Hij vreest dat verweerder evenmin zal optreden tegen overtredingen van de aan de vergunning verbonden voorschriften.
De naleving en handhaving van de aan de vergunning verbonden voorschriften zijn geen aspecten die betrekking hebben op de rechtmatigheid van de ter beoordeling staande vergunning. Indien de aan de vergunning verbonden voorschriften niet worden nageleefd is dit een kwestie van handhaving. De Algemene wet bestuursrecht voorziet overigens in de mogelijkheid tot het treffen van maatregelen die strekken tot het afdwingen van de naleving van de voorschriften die aan de vergunning zijn verbonden. Deze beroepsgrond slaagt niet.
2.7.    Het beroep is, voor zover ontvankelijk, gedeeltelijk gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd voor zover het voorschrift 58, onderdeel d, betreft. De Afdeling zal ten aanzien van dit gedeelte van het voorschrift op de hierna te melden wijze in de zaak voorzien en bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit, voor zover dit is vernietigd.
2.8.    Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I.    verklaart het beroep niet-ontvankelijk voor zover het de grond inzake brandgevaar betreft;
II.    verklaart het beroep voor het overige gedeeltelijk gegrond;
III.    vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Ede van 11 oktober 2005, voor zover het voorschrift 58, onderdeel d betreft;
IV.    bepaalt dat voorschrift 58, onderdeel d als volgt luidt:
"d) 30 ge/m3 bepaald als uurgemiddelde concentratie, op burgerwoningen, niet meer dan 0,01 procent van de tijd (99,99-percentiel) overschrijden";
V.    bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit voor zover dit is vernietigd;
VI.    verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
VII.    gelast dat de gemeente Ede aan appellant het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 138,00 (zegge: honderdachtendertig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd, Voorzitter, en drs. H. Borstlap en mr. W. Sorgdrager, Leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Fransen, ambtenaar van Staat.
w.g. Hammerstein-Schoonderwoerd    w.g.  Fransen
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 11 oktober 2006
407.