ECLI:NL:RVS:2006:AY9912

Raad van State

Datum uitspraak
11 oktober 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200600682/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • W. van den Brink
  • R.P.F. Boermans
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering bouwvergunning voor windturbines in Lelystad

In deze zaak heeft de Raad van State op 11 oktober 2006 uitspraak gedaan in het hoger beroep van G.E.P. Nederland B.V. tegen de weigering van het college van burgemeester en wethouders van Lelystad om vrijstelling en een bouwvergunning te verlenen voor het oprichten van acht windturbines op een perceel aan de Hollandsetocht 101 W. Het college had op 26 augustus 2004 besloten om de gevraagde vergunning te weigeren, omdat het bouwplan in strijd was met het bestemmingsplan 'Landelijk gebied Lelystad 1979', dat de bestemming 'Agrarisch gebied zonder bebouwing' op het perceel rustte.

Appellante had bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar het college verklaarde dit bezwaar op 13 april 2005 ongegrond. De rechtbank Zwolle-Lelystad bevestigde op 27 december 2005 de beslissing van het college, waarop appellante hoger beroep instelde. In de procedure bij de Raad van State werd de zaak behandeld op 12 september 2006, waarbij appellante werd vertegenwoordigd door haar directeur en een gemachtigde, en het college door een ambtenaar.

De Raad van State overwoog dat het college op basis van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) niet bevoegd was om vrijstelling te verlenen, omdat het bestemmingsplan niet tijdig was herzien en er geen vrijstelling was verleend door de gedeputeerde staten van Flevoland. Appellante voerde aan dat haar verzoek om vrijstelling paste binnen het gemeentelijke beleid voor windenergie, maar de Raad van State oordeelde dat het college niet verplicht was om een voorbereidingsbesluit voor te stellen aan de gemeenteraad, aangezien er geen expliciet verzoek was gedaan om een dergelijk besluit te nemen.

De Raad van State concludeerde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat het college de vrijstelling om formele redenen moest weigeren en dat er geen ruimte was voor een inhoudelijke beoordeling van het verzoek. Het hoger beroep van appellante werd ongegrond verklaard en de aangevallen uitspraak werd bevestigd. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

200600682/1.
Datum uitspraak: 11 oktober 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
G.E.P. Nederland B.V., gevestigd te Helmond,
appellante,
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 05/1100 van de rechtbank
Zwolle-Lelystad van 27 december 2005 in het geding tussen:
appellante
en
het college van burgemeester en wethouders van Lelystad.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 26 augustus 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van Lelystad (hierna: het college) geweigerd aan appellante vrijstelling en bouwvergunning te verlenen voor het oprichten van 8 windturbines op het perceel, kadastraal bekend gemeente Lelystad, sectie L, no. 879 G 0000, plaatselijk gemerkt Hollandsetocht 101 W (hierna: het perceel).
Bij besluit van 13 april 2005 heeft het college het daartegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 27 december 2005, verzonden op dezelfde datum, heeft de rechtbank Zwolle-Lelystad (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 24 januari 2006, bij de Raad van State ingekomen op 25 januari 2006, hoger beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 18 februari 2006. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 12 juni 2006 heeft het college van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 september 2006, waar appellante, vertegenwoordigd door [directeur] bijgestaan door Th.L. de Fouw, gemachtigde, en het college, vertegenwoordigd door mr. J. Bos, ambtenaar in dienst van de gemeente, zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Ingevolge het bestemmingsplan "Landelijk gebied Lelystad 1979" (hierna: het bestemmingsplan) rust op het perceel de bestemming "Agrarisch gebied zonder bebouwing". Het bouwplan is daarmee in strijd.
2.2.    Ingevolge artikel 19, eerste lid, eerste volzin, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, voor zover hier van belang, kan de gemeenteraad ten behoeve van de verwezenlijking van een project vrijstelling verlenen van het geldende bestemmingsplan, mits dat project is voorzien van een goede ruimtelijke onderbouwing. Ingevolge de laatste volzin van dit artikellid kan de gemeenteraad deze vrijstellingsbevoegdheid delegeren aan burgemeester en wethouders.
Ingevolge artikel 19, vierde lid, van de WRO wordt vrijstelling krachtens het eerste lid niet verleend voor een project dat wordt uitgevoerd in een gebied waarvoor
a. het bestemmingsplan niet tijdig overeenkomstig artikel 33, eerste lid, is herzien of
b. geen vrijstelling overeenkomstig artikel 33, tweede lid, is verleend, tenzij voor het gebied een voorbereidingsbesluit geldt of een ontwerp voor een herziening ter inzage is gelegd.
2.3.    Vast staat dat het bestemmingsplan niet binnen tien jaar is herzien. Voorts heeft het college van gedeputeerde staten van Flevoland geen vrijstelling verleend van de verplichting tot herziening van het bestemmingsplan. Verder is geen sprake van terinzagelegging van een ontwerp voor een herziening van het bestemmingsplan of van een door de gemeenteraad genomen voorbereidingsbesluit.
Appellante komt op tegen het oordeel van de rechtbank dat het college hieruit terecht de conclusie heeft getrokken dat niet aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 19, eerste lid, in samenhang gelezen met artikel 19, vierde lid, van de WRO is voldaan, zodat het niet anders kon dan de gevraagde vrijstelling weigeren. Daartoe voert appellante aan dat haar bij brief van 27 februari 2004 gedane vrijstellingsverzoek, dat was gericht aan de gemeenteraad, paste binnen het toenmalige gemeentelijke beleid voor windenergie. Het college had in deze omstandigheid aanleiding moeten zien de gemeenteraad ambtshalve voor te stellen een voorbereidingsbesluit te nemen, zoals ook in het windmolenproject Meeuwentocht is gedaan, aldus appellante.
2.4.    Dit betoog faalt. Zoals de Afdeling eerder heeft geoordeeld is in het geval van een aanvraag om bouwvergunning tegen inwilliging waarvan het bestemmingsplan zich verzet, het college slechts indien met zoveel woorden is gevraagd om het nemen van een voorbereidingsbesluit of om herziening van een bestemmingsplan, rechtens gehouden een aan hem gericht verzoek om medewerking aan te merken als een aan de gemeenteraad door te zenden verzoek. Een zodanig verzoek ontbreekt. Uit de brief van appellante van 27 februari 2004 aan de gemeenteraad blijkt niet dat wordt verzocht om het nemen van een voorbereidingsbesluit; er wordt slechts een verzoek gedaan om een vrijstelling ingevolge artikel 19 van de WRO, welk verzoek ter afdoening is doorgezonden naar het krachtens een delegatiebesluit daartoe bevoegde college.
Dat het bouwplan ten tijde van de indiening paste in het toenmalige beleid voor windenergie is, anders dan appellante betoogt, geen omstandigheid die voor het college aanleiding had moeten zijn om de gemeenteraad uit eigen beweging voor te stellen een voorbereidingsbesluit te nemen, zoals in 2001 ten aanzien van het door appellante genoemde project Meeuwentocht is gedaan. Ten tijde van de behandeling van de aanvraag van appellante stond het inmiddels gewijzigde beleid nieuwe windmolens niet langer toe, zodat een ambtshalve voorstel een voorbereidingsbesluit te nemen, naar het college terecht betoogt, niet langer aan de orde was.
2.5.    Aangezien vrijstelling reeds om formele gronden moest worden geweigerd en er voor het college dus geen ruimte was voor een inhoudelijke beoordeling van het verzoek, heeft de rechtbank, anders dan appellante betoogt, terecht geoordeeld dat hetgeen appellante heeft aangevoerd met betrekking tot de welstand, het landschapsplan en haar belangen, geen bespreking meer behoeft.
2.6.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.P.F. Boermans, ambtenaar van Staat.
w.g. Van den Brink    w.g. Boermans
Lid van de enkelvoudige kamer    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 11 oktober 2006
429-503.