ECLI:NL:RVS:2006:AY9916

Raad van State

Datum uitspraak
11 oktober 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200601897/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • R.W.L. Loeb
  • J.H.B. van der Meer
  • D. Roemers
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen ontheffing voor kampeermiddelen op recreatieterrein

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Margraten, dat op 22 juni 2004 ontheffing verleende voor het plaatsen van maximaal 10 kampeermiddelen op een recreatieterrein. De ontheffing werd verleend aan de vergunninghoudster en betreft een terrein aan de [locatie 1] te [plaats]. Appellanten, die bezwaar maakten tegen dit besluit, kregen op 12 januari 2005 gedeeltelijk gelijk, maar het college handhaafde de ontheffing voor het gedeelte van het terrein dat overeenkomt met het plandeel waarvoor goedkeuring was onthouden. De rechtbank Maastricht verklaarde het beroep van appellanten op 31 januari 2006 ongegrond, waarna zij hoger beroep instelden bij de Raad van State op 10 maart 2006.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 11 juli 2006 behandeld. De appellanten, vertegenwoordigd door mr. J.F.C.M. Mulders, en het college, vertegenwoordigd door mr. J.A. Sanders, waren aanwezig. De Afdeling overwoog dat de Wet op de openluchtrecreatie (Wor) het mogelijk maakt om zowel een vergunning als een ontheffing voor een kampeerinrichting te verlenen, mits aan de voorwaarden van de wet wordt voldaan. De rechtbank had terecht geoordeeld dat het overgangsrecht van het bestemmingsplan in de beoordeling betrokken moest worden. De Afdeling concludeerde dat de rechtbank niet ten onrechte had overwogen dat de bedrijfsbelangen van appellanten niet in het geding waren en dat de ontheffing niet tot verdere beperking van hun mogelijkheden zou leiden.

Uiteindelijk werd het hoger beroep ongegrond verklaard en werd de uitspraak van de rechtbank bevestigd. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan in naam der Koningin en openbaar uitgesproken op 11 oktober 2006.

Uitspraak

200601897/1.
Datum uitspraak: 11 oktober 2006.
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellanten], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 05/288 van de rechtbank Maastricht van 31 januari 2006 in het geding tussen:
appellanten
en
het college van burgemeester en wethouders van Margraten.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 22 juni 2004, aan haar bekend gemaakt bij brief van 28 juni 2004, verzonden op 29 juni 2004, heeft het college van burgemeester en wethouders van Margraten (hierna: het college) aan [vergunninghoudster] ontheffing verleend voor het plaatsen van maximaal 10 kampeermiddelen op het buitenterrein dat onderdeel uitmaakt van de recreatie-inrichting aan de [locatie 1] te [plaats].
Bij besluit van 12 januari 2005 heeft het college het daartegen door appellanten gemaakte bezwaar, voor zover het het gedeelte van het kampeerterrein, gelegen buiten het gebied, aangegeven met driehoekjes, arcering en een asterix op de bij het bestemmingsplan "Buitengebied, herziening 2003" behorende plankaart, betreft, gegrond verklaard en het besluit in zoverre herroepen, dat de ontheffing slechts van toepassing is voor het gebied, aangegeven op die plankaart met driehoekjes, arcering en een asterix en het bezwaar voor het overige ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 31 januari 2006, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Maastricht (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellanten ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 10 maart 2006, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 5 april 2006 heeft het college van antwoord gediend.
Bij brief van diezelfde dag hebben [partij] en [vergunninghoudster] (hierna: belanghebbenden) een memorie ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 juli 2006, waar appellanten, vertegenwoordigd door mr. J.F.C.M. Mulders, werkzaam bij de Stichting Rechtsbijstand, het college, vertegenwoordigd door mr. J.A. Sanders, ambtenaar in dienst van de gemeente, en voornoemde [partij], in persoon, zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Ingevolge artikel 8, eerste lid, van de Wet op de openluchtrecreatie (hierna: de Wor) is het verboden zonder vergunning van burgemeester en wethouders een kampeerterrein te houden.
Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder a, kunnen burgemeester en wethouders van dat verbod vrijstelling of ontheffing verlenen voor het houden van een kampeerterrein voor ten hoogste tien kampeermiddelen.
Ingevolge artikel 10, tweede lid, aanhef en onder b, kan een vrijstelling of ontheffing, als bedoeld in voormelde bepaling, slechts worden verleend, voor zover het bestemmingsplan zich er niet tegen verzet.
2.2.    Belanghebbenden exploiteren een kampeerinrichting aan de [locatie 1] te [plaats]. Aan de desbetreffende gronden is bij het bestemmingsplan "Buitengebied 1996" de bestemming "Verblijfsaccommodatie" toegekend. Bij besluit van 2 maart 1999 heeft het college van gedeputeerde staten goedkeuring aan dit plandeel onthouden, voor zover het het buitenterrein, gelegen binnen de stankcirkel van 100 meter van de inrichting aan de [locatie 2] waar appellanten hun bedrijf uitoefenen betreft, welk besluit na de uitspraak van de Afdeling van 27 februari 2002 in zaak no. E01.99.0201 in rechte onaantastbaar is.
2.3.    Het besluit van 22 juni 2004 strekt ertoe dat de ontheffing alleen van toepassing is voor het gedeelte van de kampeerinrichting dat overeenkomt met het plandeel, waaraan door het college van gedeputeerde staten goedkeuring is onthouden en waarvoor het overgangsrecht behorende bij het bestemmingsplan "Buitengebied Eijsden" geldt.
2.4.    Appellanten klagen dat de rechtbank, door te overwegen dat uit de Wor, noch de kamerstukken, valt af te leiden dat de verlening van een vergunning verlening van een ontheffing uitsluit en derhalve, voor zover is voldaan aan het bepaalde in de artikelen 8 en 10 van de Wor, verlening van een ontheffing krachtens deze wet mogelijk is, heeft miskend dat uit de tekst van de wet moet worden afgeleid dat geen ontheffing verleend kan worden, als een vergunning is verleend en daarom voor één en dezelfde kampeerinrichting niet tegelijkertijd een ontheffing en een vergunning kan gelden.
2.4.1.    Voor zover appellanten aldus beoogd hebben te betogen dat de vergunning en ontheffing niet, zoals in dit geval, voor één en dezelfde kampeerinrichting voor verschillende terreinen mogen worden toegepast, faalt dat betoog. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat de Wor zodanige combinatie van vergunning en ontheffing voor één object niet uitsluit en de totstandkomingsgeschiedenis van de wet evenmin voldoende aanknopingspunten voor die conclusie biedt.
2.5.    Appellanten klagen voorts dat de rechtbank heeft miskend dat het overgangsrecht van het bestemmingsplan bij de beoordeling of het bestemmingsplan zich tegen verlening van ontheffing verzet, buiten beschouwing dient te worden gelaten.
2.5.1.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 25 januari 1999 in zaak no. H01.98.0997; aangehecht ter voorlichting van partijen), heeft de wetgever een onderscheid gemaakt tussen kampeerterreinen, waarvoor ingevolge de Wor een vergunning nodig is en andere waarvoor met een ontheffing voor het houden van een beperkt aantal kampeermiddelen kan worden volstaan. Vergunning kan alleen worden verleend, indien het desbetreffende terrein bij bestemmingsplan tot kampeerterrein is bestemd. Het overgangsrecht speelt daarbij geen rol. Voor de mogelijkheid om ontheffing te verlenen, is voldoende dat het bestemmingsplan, met inbegrip van het daarin opgenomen overgangsrecht, zich hiertegen niet verzet. De rechtbank heeft het overgangsrecht van het bestemmingsplan daarom terecht in de beoordeling betrokken. De klacht faalt.
2.6.    Tot slot klagen appellanten evenzeer tevergeefs dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat van aantasting van de bedrijfsbelangen van appellanten geen sprake is en ook overigens niet is komen vast te staan dat deze belangen door de verleende ontheffing worden geschaad.
Binnen de stankcirkel rond de inrichting waarin appellanten hun bedrijf uitoefenen, bevindt zich reeds een kamphuis. De uitbreidingsmogelijkheden van de door appellanten gedreven onderneming worden daardoor beperkt. Niet aannemelijk is gemaakt dat de ontheffing tot verdere beperking zal leiden. Ook anderszins hebben appellanten niet aannemelijk gemaakt dat zij door de verlening van de ontheffing in hun bedrijfsbelangen worden geschaad.
2.7.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.8.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, Voorzitter, en mr. J.H.B. van der Meer en mr. D. Roemers, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, ambtenaar van Staat.
w.g. Loeb    w.g. Klein
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 11 oktober 2006.
176-384.