ECLI:NL:RVS:2006:AZ0798

Raad van State

Datum uitspraak
17 oktober 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200606691/1 en 200606691/2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
  • M. Vlasblom
  • J. Willems
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van vrijstelling voor bouwvergunning in beschermingszone waterkering

In deze zaak heeft het college van burgemeester en wethouders van Lith op 22 juni 2005 vrijstelling verleend voor een bouwvergunning voor het vergroten van een woonhuis op een perceel in Lith. Dit besluit werd door appellant, die bezwaar had gemaakt, aangevochten. De rechtbank 's-Hertogenbosch verklaarde het beroep van appellant ongegrond op 25 augustus 2006. Appellant heeft vervolgens hoger beroep ingesteld bij de Raad van State, waarbij hij ook verzocht om een voorlopige voorziening. De zaak werd behandeld op 3 oktober 2006, waarbij appellant werd bijgestaan door zijn advocaat, mr. R. Visser, en het college werd vertegenwoordigd door ambtenaar E.M.H.A. Broeksteeg.

De Raad van State oordeelde dat er geen beletsel was om onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak. Het bouwplan viel binnen de bestemming 'Dorpskom' van het bestemmingsplan 'Kom Lith', maar bevond zich in de beschermingszone van een waterkering. De Raad overwoog dat het college zich op het standpunt had gesteld dat de rivierbeheerder, Rijkswaterstaat, had aangegeven dat de uitbreiding van de woning geen significante verhoging van de waterstand zou veroorzaken en dat de waterstaatkundige belangen niet zouden worden aangetast. Appellant betwistte dit, maar de Raad oordeelde dat het college op het deskundige oordeel van Rijkswaterstaat mocht afgaan.

Uiteindelijk werd het hoger beroep ongegrond verklaard en werd de uitspraak van de rechtbank bevestigd. De Raad van State wees ook het verzoek om een voorlopige voorziening af, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak werd openbaar gedaan op 17 oktober 2006.

Uitspraak

200606691/1 en 200606691/2.
Datum uitspraak: 17 oktober 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Lith,
tegen de uitspraak in nrs. AWB 06/3313 en AWB 06/3314 van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 25 augustus 2006 in het geding tussen:
appellant
en
het college van burgemeester en wethouders van Lith.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 22 juni 2005 heeft het college van burgemeester en wethouders van Lith (hierna: het college) vrijstelling als bedoeld in artikel 15 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening en bouwvergunning verleend voor het vergroten van het woonhuis op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel).
Bij besluit van 30 mei 2006 heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 25 augustus 2006, verzonden op 28 augustus 2006, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Hertogenbosch (hierna: de voorzieningenrechter), voor zover hier van belang, het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 11 september 2006, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 11 september 2006, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, heeft appellant de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 oktober 2006, waar appellant, in persoon en bijgestaan door mr. R. Visser, advocaat te
's-Hertogenbosch en het college, vertegenwoordigd door E.M.H.A. Broeksteeg, ambtenaar van de gemeente zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord [partij] in persoon en bijgestaan door mr. J.A.J.M. van Houtum, gemachtigde.
2.    Overwegingen
2.1.    In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2.2.    Op het perceel rust ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Kom Lith" de bestemming "Dorpskom" met nadere aanduiding "1". Het bouwplan voorziet in een uitbouw van de bestaande woning aan de achterzijde. De beoogde uitbouw is gesitueerd ter plaatse van de op de plankaart aangegeven beschermingszone waterkering, ten noorden van de daarop eveneens aangegeven beperkte winterbedlijn.
2.3.    Ingevolge artikel 3.3.1, onder 7, van de planvoorschriften mag niet worden gebouwd binnen de beschermingszone waterkering, zoals aangegeven op de kaart.
Ingevolge artikel 3.3.1, onder 8, van de planvoorschriften, voor zover thans van belang, mag niet worden gebouwd ten noorden van de op de kaart aangeduide beperkte winterbedlijn.
Ingevolge artikel 3.3.8, aanhef en onder 4, van de planvoorschriften zijn burgemeester en wethouders bevoegd vrijstelling te verlenen van het bepaalde onder 3.3.1, onder 7, voor het oprichten van bouwwerken binnen de 20 m zone van de waterkering mits daardoor, gehoord de dijkbeheerder, de belangen van behoud en bescherming van de waterkering niet onevenredig worden aangetast.
Ingevolge artikel 3.3.8, aanhef en onder 5, van de planvoorschriften zijn burgemeester en wethouders bevoegd vrijstelling te verlenen van het bepaalde onder 3.3.1, onder 8, voor het oprichten van bouwwerken aan de rivierzijde van de op de kaart aangegeven beperkte waterbedlijn, mits daardoor, gehoord de rivierbeheerder, de belangen van de waterkering niet onevenredig worden aangetast.
2.4.    In het bestreden besluit heeft het college zich op het standpunt gesteld, dat vrijstelling voor het bouwplan mocht worden verleend omdat gebleken is dat de rivierbeheerder, Rijkswaterstaat, deskundig bij uitstek ten aanzien van de belangen van de waterkering, te kennen heeft gegeven dat de onderhavige uitbreiding zal leiden tot een verwaarloosbare verhoging van de waterstand en dat de waterstaatkundige belangen niet zullen worden aangetast. Nu dit oordeel door appellant niet gemotiveerd is bestreden, stelt het college zich op het standpunt dat de vrijstelling op grond van dat oordeel verleend mocht worden.
2.5.    Appellant betoogt dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat het college zich in navolging en op basis van de door de Staatssecretaris van verkeer en waterstaat voor het bouwplan op 17 juni 2005 verleende vergunning ingevolge de Wet beheer rijkswaterstaatswerken, niet op het standpunt heeft kunnen stellen dat het bouwplan leidt tot een verwaarloosbare verhoging van de waterstand. Volgens appellant heeft de Staatssecretaris die conclusie in het besluit van 17 juni 2005 onvoldoende gemotiveerd.
2.6.    Dit betoog leidt niet tot het daarmee beoogde doel. De vrijstellingen ingevolge artikel 3.3.8, aanhef en onder 4 en 5 kunnen worden verleend, indien ten gevolge van de op te richten bouwwerken, gehoord de dijkbeheerder respectievelijk de rivierbeheerder, de belangen van behoud en bescherming van de waterkering respectievelijk de belangen van de waterkering, niet onevenredig worden aangetast. De planvoorschriften laten toe dat het college, wat betreft de ernst van de aantasting van de belangen van de waterkering in beginsel af kan gaan op het in te winnen standpunt van de dijkbeheerder en de rivierbeheerder. Niet in geschil is dat beide zijn gehoord, dat de rivierbeheerder zich op het standpunt heeft gesteld dat waterstaatkundige belangen niet zullen worden aangetast en dat ook de dijkbeheerder, het waterschap AA en Maas, geen bezwaar had tegen het bouwplan, getuige ook de ten behoeve daarvan verleende ontheffing. Appellant heeft het standpunt van de Staatssecretaris weliswaar bestreden doch daartegenover geen deskundig tegenrapport gesteld. Onder die omstandigheden mocht het college afgaan op het deskundige oordeel van Rijkswaterstaat en mocht het zich op grond daarvan op het standpunt stellen dat, gelet op het belang van [partij] bij uitvoering van het bouwplan en de verwaarloosbare verhoging die daarvan het gevolg zal zijn, van een onevenredige aantasting van de belangen van de waterkering geen sprake zal zijn.
2.7.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.8.    Gelet hierop bestaat geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening.
2.9.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat evenmin aanleiding.
3.    Beslissing
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I.    bevestigt de aangevallen uitspraak;
II.    wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J. Willems, ambtenaar van Staat.
w.g. Vlasblom    w.g. Willems
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 17 oktober 2006
412