ECLI:NL:RVS:2006:AZ0829

Raad van State

Datum uitspraak
25 oktober 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200603162/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • R.W.L. Loeb
  • B. van Wagtendonk
  • T.M.A. Claessens
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake verzoek tot vaststelling identiteit door de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Middelburg, van 7 april 2006. Appellant had op 26 april 2005 de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie verzocht om zijn identiteit vast te stellen. Na het uitblijven van een beslissing op dit verzoek, heeft appellant op 15 september 2005 bezwaar gemaakt. Vervolgens heeft hij op 9 november 2005 beroep ingesteld tegen het uitblijven van een beslissing op dat bezwaar. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, wat appellant niet kon accepteren. Hij heeft hiertegen hoger beroep ingesteld bij de Raad van State, dat op 6 oktober 2006 ter zitting werd behandeld.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft in haar overwegingen vastgesteld dat de rechtbank ten onrechte heeft aangenomen dat er geen sprake was van een aanvraag in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De Afdeling oordeelde dat het indienen van een bezwaarschrift leidt tot een besluit dat voor beroep vatbaar is, ook als de primaire beslissing dat niet is. Het hoger beroep werd gegrond verklaard, en de uitspraak van de rechtbank werd vernietigd. De Afdeling heeft het inleidende beroep alsnog gegrond verklaard en de minister opgedragen om het bezwaar van appellant niet-ontvankelijk te verklaren.

Daarnaast werd de minister veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van appellant, die in totaal € 563,50 bedroegen, en moest de minister ook het griffierecht van appellant vergoeden. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 25 oktober 2006.

Uitspraak

RAAD VAN STATE
200603162/1.
Datum uitspraak: 25 oktober 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
appellant,
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 05/50646 van de rechtbank
's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Middelburg, van 7 april 2006 in het geding tussen:
appellant
en
de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie.
1. Procesverloop
Bij brief van 26 april 2005 heeft appellant de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie (hierna: de minister) verzocht zijn identiteit vast te stellen.
Bij brief van 15 september 2005 heeft appellant bezwaar gemaakt tegen het uitblijven van een beslissing op dat verzoek.
Bij brief van 9 november 2005 heeft appellant beroep ingesteld tegen het uitblijven van een beslissing op dat bezwaar.
Bij uitspraak van 7 april 2006, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Middelburg, (hierna: de rechtbank) dat beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 26 april 2006, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 13 juni 2006 heeft de minister van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 oktober 2006, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. drs. M.J.G. Schroeder, en de minister, vertegenwoordigd door mr. B.J. van Benschop, ambtenaar in dienst van het Ministerie van Justitie, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Appellant betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft aangenomen dat geen sprake is van een aanvraag, als bedoeld in artikel 1:3, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) en, door het beroep ongegrond te verklaren, heeft miskend dat het indienen van een bezwaarschrift tot een besluit leidt, dat voor beroep vatbaar is, ook als de primaire beslissing dat niet is.
2.1.1. De rechtbank heeft in de brief van 26 april 2005 terecht en op goede gronden geen verzoek om een bepaald, naar inhoud en strekking voldoende geduid, besluit te nemen gezien. Evenzeer terecht heeft zij overwogen dat tegen het uitblijven van een beslissing van de minister op dat verzoek geen rechtsmiddelen konden worden aangewend.
Door te overwegen dat het bezwaarschrift van 15 september 2005 wegens het niet tijdig beslissen door de minister niet-ontvankelijk is, doch het beroep van appellant ongegrond te verklaren, heeft zij evenwel miskend dat de minister op het door appellant gemaakte bezwaar diende te beslissen en dat het beroep van appellant tegen het uitblijven van zodanige beslissing om die reden gegrond diende te worden verklaard. In zoverre slaagt het betoog.
2.2. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het inleidende beroep alsnog gegrond verklaren. Nu de minister met inachtneming van deze uitspraak geen ander besluit kan nemen, dan het bij hem gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk te verklaren, ziet de Afdeling aanleiding om op na te melden wijze zelf in de zaak te voorzien.
2.3. De minister dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden verwezen.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Middelburg, van 7 april 2006 in zaak no. AWB 05/50646;
III. verklaart het door appellant bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep gegrond;
IV. verklaart het bezwaar van appellant van 15 september 2005 niet-ontvankelijk;
V. veroordeelt de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie tot vergoeding van de bij appellant in verband met de behandeling van het bezwaar, het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 563,50 (zegge: vijfhonderddrieënzestig euro en vijftig eurocent), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Justitie) aan appellant te worden betaald;
VI. gelast dat de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Justitie) aan appellant het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 138,00 voor de behandeling van het beroep bij de rechtbank en € 211,00 voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, Voorzitter, en mr. B. van Wagtendonk en mr. T.M.A. Claessens, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M. Ottevanger, ambtenaar van Staat.
w.g. Loeb w.g. Ottevanger
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 25 oktober 2006
438.
Verzonden: 25 oktober 2006
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,
mr. H.H.C. Visser,
directeur Bestuursrechtspraak