ECLI:NL:RVS:2006:AZ0831

Raad van State

Datum uitspraak
25 oktober 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200602568/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.G. Lubberdink
  • M.G.J. Parkins-de Vin
  • D. Roemers
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking remigratie-uitkering door Sociale Verzekeringsbank na overlijden remigrant

In deze zaak gaat het om de intrekking van een remigratie-uitkering door de Sociale Verzekeringsbank (SVB) aan appellante, die de uitkering ontving na het overlijden van haar partner, de remigrant. De SVB had eerder, op 7 januari 1997, de uitkering omgezet van de remigrant naar appellante als alleenstaande. Echter, bij besluit van 22 juni 2001 trok de SVB deze uitkering in, omdat appellante ten tijde van de toekenning van de remigratie-uitkering aan de remigrant op 14 april 1986 niet als echtgenote kon worden aangemerkt volgens de Remigratieregeling. De rechtbank Amsterdam verklaarde het beroep van appellante ongegrond, waarna zij hoger beroep instelde bij de Raad van State.

De Raad van State oordeelde dat de SVB zich terecht op het standpunt had gesteld dat appellante niet als echtgenote kon worden aangemerkt, aangezien zij en de remigrant feitelijk niet samenwoonden ten tijde van de toekenning van de uitkering. De rechtbank had bovendien juist overwogen dat de intrekking van de uitkering niet in strijd was met de rechtszekerheid, omdat de SVB verplicht was om de ten onrechte uitgekeerde bedragen in te trekken. De SVB had eerder besloten om de in het verleden ten onrechte uitgekeerde bedragen niet terug te vorderen, maar dit deed niets af aan de rechtmatigheid van de intrekking.

Uiteindelijk bevestigde de Raad van State de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep van appellante ongegrond. De beslissing werd genomen in naam der Koningin, waarbij de voorzitter en de leden van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State de uitspraak ondertekenden.

Uitspraak

200602568/1.
Datum uitspraak: 25 oktober 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats] ([land]),
tegen de uitspraak in de zaken nos. AWB 04/6057 en 05/1752 van de rechtbank Amsterdam van 28 februari 2006 in de gedingen tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van de Sociale Verzekeringsbank.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 22 juni 2001 heeft de Sociale Verzekeringsbank (hierna: de SVB) een besluit van 7 januari 1997 tot toekenning van een remigratie-uitkering aan appellante ingetrokken.
Bij besluit van 10 mei 2005 heeft de SVB, voor zover thans van belang, het daartegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 28 februari 2006, verzonden op 1 maart 2006, heeft de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank), voor zover thans van belang, het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 5 april 2006, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 14 mei 2006 heeft de SVB van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 september 2006, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. M.L.J. Schilt-Thissen, advocaat te Amsterdam, en de SVB, vertegenwoordigd door haar gemachtigde mr. K. Verbeek, zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Ingevolge artikel 7 van de Remigratiewet worden bij of krachtens algemene maatregel van bestuur met betrekking tot de voorzieningen, bedoeld in dit hoofdstuk, nadere regels gesteld.
Ingevolge artikel 13, eerste lid, aanhef en onder b, van het Uitvoeringsbesluit Remigratiewet (hierna: het Uitvoeringsbesluit), voor zover thans van belang, wijzigt de SVB een besluit of trekt zij dat in, indien de basisvoorzieningen dan wel de remigratievoorzieningen ten onrechte of tot een te hoog bedrag zijn vastgesteld.
Ingevolge artikel 15, eerste lid, worden door de SVB de basisvoorzieningen en de remigratievoorzieningen die als gevolg van een besluit als bedoeld in artikel 13, eerste of tweede lid, onverschuldigd zijn betaald, alsmede alle bedragen die anderszins op grond van deze wet onverschuldigd zijn betaald, van de remigrant respectievelijk zijn partner teruggevorderd.
Ingevolge artikel 15, derde lid, kan, indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn, de SVB besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
Ingevolge artikel 28 van de Emigratiewet, zoals die ten tijde van belang luidde, kunnen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regelen worden gesteld met betrekking tot hulp op financieel gebied aan emigranten en geëmigreerden.
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder d, van de Remigratieregeling 1985 (hierna: de Remigratieregeling), zoals die ten tijde van belang luidde, wordt voor de toepassing van het bij of krachtens deze regeling bepaalde onder echtgenoot verstaan degene die gehuwd is met de remigrant, alsmede degene die duurzaam met die remigrant samenwoont als waren zij gehuwd.
Ingevolge artikel 12, zoals die ten tijde van belang luidde, wordt na het overlijden van een remigrant die aanspraak had op een remigratie-uitkering als gehuwde de uitkering met ingang van de tweede maand, volgende op die van het overlijden van de remigrant, omgezet in een recht op uitkering van de langstlevende echtgenoot als ware die een alleenstaande remigrant.
2.2.    [remigrant] is met ingang van 14 april 1986 een remigratie-uitkering toegekend als gehuwde. Na zijn overlijden op 3 juni 1996 is bij besluit van 7 januari 1997 deze uitkering krachtens artikel 12 van de Remigratieregeling omgezet in een uitkering aan appellante als alleenstaande. Bij besluit van 22 juni 2001 is deze uitkering krachtens artikel 13, aanhef en onder b, van het Uitvoeringsbesluit ingetrokken. Bij besluit van 10 mei 2005 heeft de SVB dit besluit gehandhaafd, omdat appellante ten tijde van het toekennen van de remigratie-uitkering aan remigrant op 14 april 1986 niet zijn echtgenote was in de zin van artikel 1 van de Remigratieregeling.
2.3.    Appellante betoogt dat de rechtbank, door te overwegen dat de SVB zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat zij ten tijde van het toekennen van de remigratie-uitkering aan remigrant niet kon worden aangemerkt als echtgenote in de zin van artikel 1 van de Remigratieregeling, heeft miskend dat zij met hem samenwoonde als waren zij gehuwd.
2.3.1.    Niet in geschil is dat ten tijde van het toekennen van de remigratie-uitkering aan remigrant hij in Nederland en appellante in [land] woonde. Zij woonden ten tijde van belang derhalve feitelijk niet met elkaar samen. Voor het betoog van appellante dat dit niet is vereist teneinde te kunnen worden aangemerkt als samenwonenden als waren zij gehuwd in de zin van artikel 1 van de Remigratieregeling, en dat hiervan ook sprake is, indien de partner van een remigrant in een ander land woont, maar zij normale contacten onderhouden, biedt de tekst noch de toelichting van de Remigratieregeling grond. De rechtbank heeft derhalve met juistheid overwogen dat de SVB zich terecht op voormeld standpunt heeft gesteld.
2.4.    Appellante betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat de intrekking van de remigratie-uitkering in strijd is met de rechtszekerheid.
2.4.1.    Uit het in rechtsoverweging 2.3.1 overwogene volgt dat de remigratie-uitkering van remigrant als gehuwde bij besluit van 7 januari 1997 ten onrechte is omgezet in een uitkering aan appellante als alleenstaande. De SVB was derhalve, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, ingevolge artikel 13, eerste lid, aanhef en onder b, van het Uitvoeringsbesluit en gelet op de omstandigheid dat ter zake een hardheidsclausule ontbreekt, gehouden om voormelde uitkering in te trekken. Voor het betoog dat de intrekking in strijd was met de rechtszekerheid is reeds daarom geen plaats. Overigens heeft de SVB bij besluit van 5 mei 2004 met toepassing van artikel 15, derde lid, van het Uitvoeringsbesluit besloten de in het verleden ten onrechte uitgekeerde bedragen niet terug te vorderen.
2.5.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, Voorzitter, en mr. M.G.J. Parkins-de Vin en mr. D. Roemers, Leden, in tegenwoordigheid van mr. H.W. Groeneweg, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink    w.g. Groeneweg
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 25 oktober 2006
32-485.