ECLI:NL:RVS:2006:AZ1269

Raad van State

Datum uitspraak
1 november 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200604428/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om handhaving op basis van de Wet milieubeheer met betrekking tot het bewerken van stenen

In deze zaak heeft de Raad van State op 1 november 2006 uitspraak gedaan over een beroep van een appellant tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Westland. Het college had op 20 april 2004 een verzoek van de appellant om toepassing van bestuurlijke handhavingsmiddelen op grond van de Wet milieubeheer afgewezen. De appellant stelde dat er op het adres van de vergunninghouder nog steeds afvalstoffen werden bewerkt en dat dit leidde tot overlast in de vorm van stof en andere hinder.

Het college van burgemeester en wethouders verklaarde echter dat er ten tijde van het primaire besluit geen sprake meer was van het bewerken van afvalstoffen. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak behandeld op 13 oktober 2006, waarbij de appellant werd vertegenwoordigd door mr. drs. A.J. Fontijn en de verweerder door mr. S. Westerduin en J.B. Martin. De Afdeling oordeelde dat de appellant zijn beroepsgrond met betrekking tot de tweede hoorzitting had ingetrokken en dat de argumenten van de appellant niet voldoende waren om het besluit van het college te weerleggen.

De Raad van State concludeerde dat er geen aanwijzingen waren dat de activiteiten die onder de Wet milieubeheer vielen, nog steeds plaatsvonden op het terrein van de vergunninghouder. De Afdeling oordeelde dat het college in redelijkheid had kunnen afzien van handhavend optreden, omdat het terrein inmiddels ontdaan was van afvalstoffen en er geen bewijs was dat de activiteiten zouden worden hervat. Het beroep van de appellant werd ongegrond verklaard, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

200604428/1.
Datum uitspraak: 1 november 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
en
het college van burgemeester en wethouders van Westland,
verweerder.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 20 april 2004 heeft verweerder een verzoek van appellant om toepassing van bestuurlijke handhavingsmiddelen krachtens de Wet milieubeheer met betrekking tot het bewerken van stenen door [vergunninghouder] op het adres [locatie] te [plaats] afgewezen.
Bij besluit van 22 februari 2005, verzonden op 2 maart 2005, heeft verweerder het door appellant hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 29 maart 2005, bij de Rechtbank 's-Gravenhage ingekomen op 30 maart 2005, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 24 mei 2005.
Bij brief van 29 juni 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Het beroepschrift en de op de zaak betrekking hebbende stukken zijn, na doorzending door de Rechtbank 's-Gravenhage, op 14 juni 2006 bij de Raad van State ingekomen.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 oktober 2006, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. drs. A.J. Fontijn, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. S. Westerduin en J.B. Martin, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen.
Buiten bezwaren van partijen zijn nog stukken in het geding gebracht.
2.    Overwegingen
2.1.    Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat de bij deze wetten doorgevoerde wetswijzigingen niet van toepassing zijn op het geding.
2.2.    Appellant heeft ter zitting zijn beroepsgrond aangaande de tweede hoorzitting van de commissie bezwaarschriften, ingetrokken.
2.3.    Appellant voert aan dat verweerder zijn verzoek om handhaving op grond van de Wet milieubeheer ten onrechte heeft afgewezen. Hij stelt dat op het adres [locatie] te [plaats] nog steeds afvalstoffen worden bewerkt en grootschalig worden opgeslagen, waardoor veel stof vrijkomt en andere overlast ontstaat.
2.3.1.    Verweerder betoogt dat ten tijde van het nemen van het primaire besluit van 20 april 2004 geen sprake meer was van het bewerken van afvalstoffen. Aanvankelijk was dit wel het geval, maar het terrein is, aldus verweerder, inmiddels ontdaan van afvalstoffen afkomstig van het bewerken van stenen en/of sloopmaterialen. Ook zijn alle materialen zoals hout, zink, lood, kabelmateriaal en oude materialen volgens verweerder verwijderd. Binnen de inrichting van [vergunninghouder] worden, zo stelt verweerder, alleen stenen en dakpannen opgeslagen en verhandeld, welke activiteiten vallen onder het Besluit bouw- en houtbedrijven milieubeheer (hierna: het Besluit). Hiervoor heeft [vergunninghouder] volgens verweerder een melding ingediend.
2.3.2.    Niet in geschil is dat het opslaan van stenen en/of dakpannen op het onderhavige terrein valt onder het Besluit bouw- en houtbedrijven milieubeheer.
Gezien de stukken en het verhandelde ter zitting is de Afdeling niet aannemelijk geworden dat ten tijde van het nemen van het primaire en het bestreden besluit activiteiten plaatsvonden die niet onder het Besluit vielen. Weliswaar is hiervan eerder wel sprake geweest, maar nu het terrein op deze tijdstippen ontdaan was van genoemde afvalstoffen en materialen en er geen aanwijzingen waren dat die activiteiten zouden worden hervat, heeft verweerder in redelijkheid kunnen afzien van handhavend optreden. De Afdeling kan in deze procedure geen gewicht toekennen aan het door een gerechtsdeurwaarder opgemaakte proces-verbaal dat ter zitting door appellant is overhandigd, reeds omdat dit ziet op werkzaamheden op het perceel van [vergunninghouder] die na de datum waarop het bestreden besluit is genomen zouden hebben plaatsgevonden. Het bezwaar dat appellant tegen het besluit van 20 april 2004 heeft ingediend, is derhalve terecht ongegrond verklaard.
2.4.    Het beroep is ongegrond.
2.5.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J. Heijerman, ambtenaar van Staat.
w.g. Brink w.g. Heijerman
Lid van de enkelvoudige kamer    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 1 november 2006
255-537.