ECLI:NL:RVS:2006:AZ1756

Raad van State

Datum uitspraak
8 november 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200603490/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • Th.G. Drupsteen
  • M.J. van der Zijpp
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering vergunning inzameling textiel door gemeente Heel

In deze zaak heeft de Raad van State op 8 november 2006 uitspraak gedaan over de weigering van de gemeente Heel om een vergunning te verlenen aan de rechtspersoon naar buitenlands recht 'Kleding Hergebruik Centrum Nederland Limited' voor het inzamelen van textiel in 2006. De gemeente had op 22 november 2005 besloten om de vergunning te weigeren, en dit besluit werd later op 25 april 2006 bevestigd na een ongegrond verklaard bezwaar van appellante. Appellante heeft hiertegen beroep ingesteld bij de Raad van State, waarbij zij stelde dat de inzameling van textiel niet onder de definitie van afvalstoffen valt, omdat het textiel op particulier terrein wordt geleverd en niet als afval wordt beschouwd.

De Raad van State heeft in zijn overwegingen uiteengezet dat volgens de Wet milieubeheer textiel dat door particuliere huishoudens wordt geleverd, als afvalstoffen kan worden aangemerkt. De Afdeling bestuursrechtspraak heeft vastgesteld dat de gemeente bij de weigering van de vergunning rekening heeft gehouden met het doelmatig beheer van afvalstoffen en dat de criteria van het Centraal Bureau Fondsenwerving (CBF) niet onverkort toegepast hoeven te worden. De Afdeling concludeert dat de gemeente in redelijkheid heeft kunnen besluiten om de vergunning te weigeren, omdat de inzameling van textiel in de gemeente al efficiënt en effectief verloopt en er geen ruimte is voor extra vergunningen zonder de bestaande structuur te verstoren.

Het beroep van appellante is ongegrond verklaard, en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak benadrukt het belang van doelmatig afvalbeheer en de rol van vergunningverlening in dit proces.

Uitspraak

200603490/1.
Datum uitspraak: 8 november 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
de rechtspersoon naar buitenlands recht "Kleding Hergebruik Centrum Nederland Limited", gevestigd te Cardiff, Verenigd Koninkrijk,
appellante,
en
het college van burgemeester en wethouders van Heel,
verweerder.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 22 november 2005 heeft verweerder geweigerd appellante voor het jaar 2006 een vergunning te verlenen voor het inzamelen van textiel.
Bij besluit van 25 april 2006, verzonden op 1 mei 2006, heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 9 mei 2006, bij de Raad van State ingekomen op 10 mei 2006, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 23 mei 2006.
Bij brief van 26 juni 2006 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van verweerder. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 september 2006, waar appellante, vertegenwoordigd door J.M.A. Klaus en G. Paulissen, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. C.E.M. van den Berg en A.A. Janssen, beiden ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Ingevolge artikel 11, eerste lid, van de Afvalstoffenverordening van de gemeente Heel (hierna: Verordening) is het verboden zonder inzamelvergunning van het college huishoudelijke afvalstoffen in te zamelen.
Ingevolge het tweede lid kan de inzamelvergunning worden geweigerd in het belang van een doelmatig beheer van huishoudelijke afvalstoffen.
Ingevolge artikel 1.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer wordt onder een doelmatig beheer van afvalstoffen verstaan een zodanig beheer van afvalstoffen dat daarbij rekening wordt gehouden met het geldende afvalbeheersplan, dan wel de voor de vaststelling van het plan geldende bepalingen, dan wel de voorkeursvolgorde aangegeven in artikel 10.4, en de criteria, genoemd in artikel 10.5, eerste lid.
Ingevolge artikel 10.14, eerste lid, van de Wet milieubeheer moet ieder bestuursorgaan rekening houden met het geldende afvalbeheersplan bij het uitoefenen van een bevoegdheid krachtens deze wet, voor zover deze bevoegdheid wordt uitgeoefend met betrekking tot afvalstoffen.
Ingevolge het tweede lid van dit artikel houdt het bestuursorgaan, voor zover het afvalbeheersplan niet voorziet in het onderwerp met betrekking waartoe de bevoegdheid wordt uitgeoefend, rekening met de voorkeursvolgorde, aangegeven in artikel 10.4 en de criteria genoemd in artikel 10.5, eerste lid.
Ingevolge artikel 10.5, eerste lid, van de Wet milieubeheer houdt de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer bij de vaststelling van het afvalbeheersplan er rekening mee dat het belang van een doelmatig beheer van afvalstoffen vereist dat:
a. het beheer van afvalstoffen op effectieve en efficiënte wijze geschiedt;
b. een effectief toezicht op het beheer van afvalstoffen mogelijk is.
2.2.    Appellante betoogt dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt stelt dat voor de inzameling van textiel een vergunning is vereist omdat, gelet op haar werkwijze, geen sprake is van het inzamelen van afval. Zij stelt in dit verband dat door middel van een overeenkomst aan haar, op particulier terrein, kleding wordt geleverd.
2.2.1.    Ingevolge artikel 1.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer wordt in deze wet en de daarop berustende bepalingen onder afvalstoffen verstaan: alle stoffen, preparaten of andere producten die behoren tot de categorieën die zijn genoemd in bijlage I bij richtlijn nr. 75/442/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 15 juli 1975 betreffende afvalstoffen, waarvan de houder zich ontdoet, voornemens is zich te ontdoen of zich moet ontdoen.
2.2.2.    Appellante heeft ter zitting gesteld dat het textiel dat wordt opgehaald afkomstig is van particuliere huishoudens en door haar rechtstreeks wordt geleverd aan afnemers in Oost-Europa. Appellante heeft tevens ter zitting gesteld niet te weten wat na levering aan de afnemers met het textiel gebeurt. Naar het oordeel van de Afdeling is uit de stukken en het verhandelde ter zitting onvoldoende aannemelijk geworden dat al het ingezamelde textiel zonder voorafgaande bewerking wordt hergebruikt. In deze feiten en omstandigheden ligt een voldoende aanwijzing besloten dat de particuliere huishoudens zich van het textiel ontdoen in de zin van artikel 1.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer. Dat appellante betaalt voor het textiel maakt, nog daargelaten de geringe vergoeding die wordt geboden, dit niet anders. De Afdeling is daarom van oordeel dat sprake van afvalstoffen, als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer, en dus van het inzamelen van afvalstoffen in de zin van artikel 11 van de Verordening.
2.3.    Blijkens de stukken heeft verweerder bij het nemen van het primaire besluit ten aanzien van vergunningverlening voor de inzameling van textiel een aantal door het Centraal Bureau Fondsenwerving (hierna: CBF) opgestelde criteria als beleid gehanteerd. Deze criteria zijn dat jaarlijks maximaal vier vergunningen worden verleend, dat vergunning uitsluitend wordt verleend aan charitatieve instellingen of stichtingen, dat alle aanvragen worden getoetst aan de lijsten aanbevolen kledinginzamelende instellingen van het CBF, dat de instellingen of stichtingen in het bezit moeten zijn van een keur van het CBF of moeten voorkomen op de lijsten van aanbevolen kledinginzamelende instellingen van het CBF waarbij de onderdelen bestuur, beleid, en activiteiten positief worden beoordeeld, en dat bij vergunningverlening rekening wordt gehouden met een roulatiesysteem.
2.4.    Appellante stelt dat de vergunning ten onrechte is geweigerd en voert daartoe aan dat de beoordeling van de aanvragen aan de hand van de criteria die zijn geformuleerd door het CBF geen inzicht biedt in de wijze waarop aan het doelmatig beheer van het ingezamelde afval inhoud wordt gegeven. Verweerder heeft volgens appellante ten onrechte een besluit op de aanvraag genomen zonder te beschikken over gegevens aangaande de wijze waarop het ingezamelde afval door appellante wordt verwerkt.
2.5.    In het advies van de bezwaarschriftencommissie, dat door verweerder aan het bestreden besluit ten grondslag is gelegd, is overwogen dat op basis van het vigerende roulatieschema vier inzamelvergunningen zijn verstrekt en de aanvragen van de andere instellingen om een inzamelvergunning voor het jaar 2006 zijn afgewezen. Gezien het roulatieschema en de al verstrekte vergunningen is er, zo is vermeld, ook geen ruimte om aan appellante een inzamelvergunning voor het jaar 2006 te verstrekken.
Op grond van deze motivering heeft verweerder naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid kunnen besluiten de inzamelvergunning voor het jaar 2006 te weigeren in het belang van een doelmatig beheer van afvalstoffen. Daarbij neemt de Afdeling mede het volgende in aanmerking. De inzameling van textiel in de gemeente Heel verloopt efficiënt en effectief. Zo wordt per inwoner jaarlijks meer kilogram textiel opgehaald dan de landelijke doelstelling die op grond van het Landelijk Afvalbeheerplan 2002-2012 is gesteld. Ook vindt blijkens de stukken effectief toezicht op het beheer plaats. Het is de Afdeling aannemelijk geworden dat de inzameling minder efficiënt en effectief zal verlopen indien in aanvulling op de vier reeds verleende vergunningen ook vergunning wordt verleend aan appellante omdat daardoor de bestaande en bij de inwoners van de gemeente jarenlang bekende inzamelstructuur wordt doorbroken.
De door het CBF geformuleerde criteria als weergegeven onder 2.3 zijn, gezien het voorgaande, niet ten grondslag gelegd aan het advies van de bezwaarschriftencommissie waarop de bestreden beslissing op bezwaar is gebaseerd. Integendeel, in het advies is - naar het oordeel van de Afdeling terecht - in overweging gegeven om, kort weergegeven, deze criteria niet meer onverkort toe te passen omdat deze onvoldoende relatie hebben met het belang van een doelmatig beheer van afvalstoffen.
2.6.    Het beroep is ongegrond.
2.7.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.J. van der Zijpp, ambtenaar van Staat.
w.g. Drupsteen w.g. Van der Zijpp
Lid van de enkelvoudige kamer    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 8 november 2006
262-415.