ECLI:NL:RVS:2006:AZ1763

Raad van State

Datum uitspraak
8 november 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200603323/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek
  • A.M. van Meurs-Heuvel
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing opvolgingstoeslag door Raad voor Rechtsbijstand Arnhem en hoger beroep bij Raad van State

In deze zaak heeft de Raad van State op 8 november 2006 uitspraak gedaan in het hoger beroep van een appellante tegen de Raad voor Rechtsbijstand Arnhem. De appellante had aanvankelijk verzocht om een opvolgingstoeslag voor vijf afgegeven toevoegingen, maar de Raad voor Rechtsbijstand Arnhem heeft dit verzoek afgewezen bij besluiten van 19 en 22 oktober en 1 en 25 november 2004. De Raad verklaarde het bezwaar van de appellante ongegrond op 8 februari 2005. De rechtbank Arnhem heeft op 10 maart 2006 het beroep van de appellante tegen deze beslissing eveneens ongegrond verklaard. Hierop heeft de appellante hoger beroep ingesteld bij de Raad van State, dat op 3 mei 2006 is ingediend.

De Raad van State heeft de zaak behandeld op 21 september 2006, waarbij de appellante in persoon aanwezig was en de Raad voor Rechtsbijstand Arnhem vertegenwoordigd werd door mr. I.E.J. Weideveld-Buitenhuis. De kern van het geschil betrof de vraag of de appellante recht had op de opvolgingstoeslag, gezien de voorwaarden van artikel 9 van het Besluit vergoedingen rechtsbijstand 2000. De Raad voor Rechtsbijstand Arnhem stelde dat de appellante niet voldeed aan deze voorwaarden, omdat zij de toevoegingen had overgenomen van een voormalige kantoorgenoot en niet in hetzelfde samenwerkingsverband werkzaam was geweest.

De Raad van State oordeelde dat de Raad voor Rechtsbijstand Arnhem ten onrechte had aangenomen dat de appellante met de betrokken rechtsbijstandverleners in een samenwerkingsverband had gewerkt. De Raad van State vernietigde de uitspraak van de rechtbank Arnhem en verklaarde het beroep van de appellante alsnog gegrond. Tevens werd het besluit van de Raad voor Rechtsbijstand Arnhem vernietigd en werd de Raad opgedragen het griffierecht aan de appellante te vergoeden. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige motivering bij besluiten van bestuursorganen.

Uitspraak

200603323/1.
Datum uitspraak: 8 november 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], kantoorhoudend te Arnhem,
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 05/1760 van de rechtbank Arnhem van 10 maart 2006 in het geding tussen:
appellante
en
de Raad voor Rechtsbijstand Arnhem.
1.    Procesverloop
Bij besluiten van 19 en 22 oktober 2004 en 1 en 25 november 2004 heeft de Raad voor Rechtsbijstand Arnhem (hierna: de raad), voor zover hier van belang, ter zake van vijf afgegeven toevoegingen de door appellante verzochte opvolgingstoeslag afgewezen.
Bij besluit van 8 februari 2005 heeft de raad het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 10 maart 2006, verzonden op 24 maart 2006, heeft de rechtbank Arnhem (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 1 mei 2006, bij de Raad van State ingekomen op 3 mei 2006, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 september 2006, waar appellante in persoon, en de raad, vertegenwoordigd door mr. I.E.J. Weideveld-Buitenhuis, werkzaam bij de raad, zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Ingevolge artikel 9 van het Besluit vergoedingen rechtsbijstand 2000 (hierna: Bvr 2000) wordt, indien in een procedure rechtsbijstand is verleend door achtereenvolgens twee of meer rechtsbijstandverleners die niet werkzaam zijn in hetzelfde samenwerkingsverband, het aantal toe te kennen punten één maal met twee verhoogd.
2.2.    Bij het bestreden besluit op bezwaar heeft de raad zich op het standpunt gesteld dat appellante niet voor een opvolgingstoeslag in aanmerking komt omdat zij niet voldoet aan de voorwaarden van artikel 9 van het Bvr. De raad heeft dit besluit als volgt gemotiveerd: "Belanghebbende de toevoegingen heeft overgenomen van een voormalige kantoorgenoot. Belanghebbende is met ingang van 15 april 2004 deel gaan uitmaken van de [maatschap]. [een van de maten] heeft de maatschap per 1 mei 2004 verlaten."
2.3.    Appellante betoogt dat de rechtbank ten onrechte aannemelijk heeft geacht dat zij met de rechtsbijstandverlener van wie zij de toevoegingen heeft overgenomen in hetzelfde samenwerkingsverband werkzaam is geweest. Appellante heeft in hoger beroep herhaald dat zij haar werkzaamheden heeft verricht in een samenwerkingsverband, te weten een kostenmaatschap, met mr. De Jong, maar niet in een samenwerkingsverband met mr. Stoffels.
2.4.    Blijkens de door appellante overgelegde stukken is zij met ingang van 1 mei 2004 een kostenmaatschap aangegaan met mr. De Jong. Appellante is niet tevens een kostenmaatschap dan wel enig ander samenwerkingsverband met mr. Stoffels aangegaan. Dat dit anders is heeft de raad bij het bestreden besluit op bezwaar niet aan de hand van stukken dan wel anderszins aannemelijk gemaakt. Door niettemin aan te nemen dat appellante per 15 april 2004 met genoemde juristen en met name ook met mr. Stoffels een maatschap is aangegaan heeft de raad een besluit genomen dat niet wordt gedragen door de daaraan ten grondslag liggende motivering. Het bestreden besluit op bezwaar is in strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht. De rechtbank heeft dit miskend.
2.5.    Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Het bij de rechtbank ingestelde beroep dient alsnog gegrond verklaard te worden. De bestreden beslissing op bezwaar komt eveneens voor vernietiging in aanmerking.
2.6.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I.    verklaart het hoger beroep gegrond;
II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 10 maart 2006, AW 05/1760;
III.    verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV.    vernietigt het besluit van de Raad voor Rechtsbijstand Arnhem van 8 februari 2005;
V.    gelast dat de Raad voor Rechtsbijstand Arnhem aan appellante het door haar voor de behandeling van het hoger beroep en het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 248,00 (zegge: tweehonderdenachtenveertig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.M. van Meurs-Heuvel, ambtenaar van Staat.
w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek    w.g. Van Meurs-Heuvel
Lid van de enkelvoudige kamer    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 8 november 2006
47-536.